Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding
2.Het tweede geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
15 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere beschikking van de Hoge Raad van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:756). De zaak betreft de vraag of een kind feitelijk tot het gezin van haar grootouders behoorde, in het kader van het nationaliteitsrecht en de Vreemdelingenwet. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.J. van Basten Batenburg, heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2018. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, heeft verzocht het beroep te verwerpen. De Advocaat-Generaal P. Vlas heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de verzoekster dan ook verworpen.