ECLI:NL:HR:2019:255

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
17/02846
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een politieagent en de toepassing van taakstrafverbod bij voorwaardelijke jeugddetentie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, gepleegd op 24 mei 2015. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot één week gevangenisstraf en gelast dat de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden, opgelegd bij vonnis van 10 september 2013, zou worden omgezet in een taakstraf van 240 uur. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld in het licht van de artikelen 22b en 14g van het Wetboek van Strafrecht, die betrekking hebben op de oplegging van taakstraffen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden opgelegd.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de omzetting van de voorwaardelijke jeugddetentie in een taakstraf niet mogelijk was. Het Hof had niet vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het gepleegde feit wegens een soortgelijk feit een taakstraf had opgelegd gekregen. Dit was een belangrijke voorwaarde voor de toepassing van artikel 22b Sr, dat de oplegging van een taakstraf in bepaalde gevallen uitsluit. De Hoge Raad heeft daarom de bestreden uitspraak van het Hof gedeeltelijk vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe beoordeling van de strafoplegging.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door de rechter bij de toepassing van strafrechtelijke bepalingen, vooral wanneer het gaat om de omzetting van vrijheidsstraffen in taakstraffen. De zaak illustreert ook de complexiteit van de regelgeving rondom voorwaardelijke straffen en de voorwaarden die daarbij gelden.

Uitspraak

19 februari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02846
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 mei 2017, nummer 20/000029-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat art. 22b Sr in de weg staat aan het omzetten van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden in een taakstraf.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", gepleegd op 24 mei 2015, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie te 's-Hertogenbosch heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 maanden, opgelegd bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, van 10 september 2013 onder parketnummer 01-839291-13. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aanhangig.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf dient te worden gelast.
Op grond van hetgeen omtrent de veroordeelde bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, ziet het hof aanleiding om in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van voormelde voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie een taakstraf te gelasten. Echter, ingeval een rechter in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf een taakstraf gelast, is op grond van artikel 14g lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat in het onderhavige geval niet kan worden volstaan met de enkele omzetting in een taakstraf, aangezien uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2017 blijkt dat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd en hij deze taakstraf heeft verricht. Het hof zal daarom naast een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, tevens jeugddetentie voor de duur van 1 week gelasten."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 22b Sr:
"1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
(...)
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1˚ aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2˚ de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd."
- Art. 14g Sr:
"1. Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1˚ gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2˚ al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
2. In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te geven kan de rechter een taakstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3˚, gelasten. De artikelen 22b tot en met 22k zijn van overeenkomstige toepassing.
(...)"
2.4.
Het zich bij de stukken bevindende Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 februari 2017 houdt in dat de verdachte bij vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, van 10 september 2013, wegens "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", gepleegd op 23 februari 2013, is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen jeugddetentie, een leerstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen jeugddetentie en zes maanden jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en dat het vonnis op 25 september 2013 onherroepelijk is geworden.
2.5.
Aangenomen moet worden dat de van overeenkomstige toepassing verklaring van art. 22b Sr in art. 14g, tweede lid, Sr ertoe strekt dat in de gevallen waarin art. 22b Sr de oplegging van een taakstraf niet toeliet, ook geen taakstraf wordt gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Op die wijze beoogt de wet te voorkomen dat een feit alsnog wordt bestraft met een taakstraf, in de situatie dat bij de veroordeling wegens dat feit art. 22b Sr in de weg zou hebben gestaan aan de oplegging van een taakstraf. De rechter die beslist over de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 14g, eerste lid, Sr, dient daarom zo nodig na te gaan of, indien op de voet van art. 14g, tweede lid, Sr een taakstraf wordt gelast, dat feitelijk leidt tot een bestraffing van het feit waarvoor de voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd die niet in overeenstemming is met het bepaalde in art. 22b Sr. Bij die beoordeling neemt de rechter op de voet van art. 22b Sr de eventuele andere straffen in aanmerking die ter zake van dat feit aan de veroordeelde zijn opgelegd.
Dit betekent dat, voor zover bij de beslissing op de in art. 14g, eerste lid, Sr bedoelde vordering de vraag aan de orde komt of aan de in art. 22b, tweede lid, Sr genoemde voorwaarden wordt voldaan, onder "het door hem begane feit" moet worden verstaan het feit ter zake waarvan de verdachte is veroordeeld tot de voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevorderd. Zo wordt ook vermeden dat daarbij een verschil zou ontstaan indien de aanleiding voor het doen van de in art. 14g, eerste lid, Sr bedoelde vordering is gelegen in de omstandigheid dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit, dan wel in het niet-naleven van een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid, Sr.
2.6.
Het vorenstaande brengt met zich dat in het onderhavige geval voor de beantwoording van de vraag of art. 14g, tweede lid, Sr in verbinding met art. 22b Sr in de weg staat aan het gelasten van een taakstraf, moet worden beoordeeld of het geven van zo een last feitelijk leidt tot een bestraffing van het op 23 februari 2013 gepleegde feit die niet in overeenstemming is met het bepaalde in art 22b Sr. Dat op 23 februari 2013 gepleegde feit geldt daarbij voor de toepassing van het tweede lid van art. 22b Sr als "het door hem begane feit". Het kennelijke oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden van art. 22b, tweede lid, Sr en dat daarom geen taakstraf mag worden gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, is ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het op
23 februari 2013 gepleegde feit wegens een soortgelijk feit een taakstraf is opgelegd.
Het middel klaagt hierover terecht.
2.7.
Gelet op de hierna te nemen beslissing, behoeft het middel voor het overige geen bespreking.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, waaronder begrepen de beslissing omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 september 2013 voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof
's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 februari 2019.