Uitspraak
[X] ltdte
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 30 september 2018, nrs. SGR 18/1124 V en SGR 18/1162 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 7 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] ltd tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 30 september 2018, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 7 mei 2018 werd behandeld. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 21 november 2018 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 21 december 2018 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid.
Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op de verzoeken van de griffier, heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de noodzaak om griffierechten tijdig te voldoen om ontvankelijkheid in cassatie te waarborgen.