Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Bewezenverklaring, bewijsvoering en beslissing op een gevoerd verweer
3.Wettelijk kader en wetsgeschiedenis
4.Beoordeling van het tweede middel
5.Beoordeling van het eerste middel
6.Beslissing
5 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het proberen handgranaten te kopen van een politie-informant, wat leidde tot vragen over de rechtmatigheid van de opsporingsmethoden die door de politie waren gebruikt. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten over de definitie van pseudo-koop en de voorwaarden waaronder deze opsporingsmethoden zijn toegestaan. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte met de informant had afgesproken dat handgranaten aan hem zouden worden verkocht, maar oordeelde dat er geen sprake was van een pseudo-koop in de zin van artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de politie-informant niet de intentie had om daadwerkelijk handgranaten te verkopen, wat de rechtmatigheid van de opsporingsmethoden bevestigde. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd benadrukt dat de inbreuk op de privacy van de verdachte beperkt was en dat de opsporingsmethoden niet risicovol waren voor de integriteit van het onderzoek. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een wettelijke basis voor bijzondere opsporingsbevoegdheden en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast.