ECLI:NL:HR:2019:299

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
18/00993
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag op motoragent tijdens politieachtervolging met vordering van benadeelde partij

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag op een motoragent tijdens een politieachtervolging. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van poging doodslag, maar veroordeeld voor het veroorzaken van gevaar op de weg. Het hof heeft de vrijspraak van de rechtbank vernietigd en de verdachte alsnog veroordeeld voor poging doodslag. De benadeelde partij, de motoragent, heeft een schadevergoeding gevorderd van € 600,- voor immateriële schade. De rechtbank had deze vordering gedeeltelijk toegewezen, maar het hof heeft de vordering in zijn geheel toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verstaat de bestreden uitspraak aldus dat het vonnis van de rechtbank is vernietigd wat betreft de beslissingen tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Uitspraak

5 maart 2019
Strafkamer
nr. S 18/00993
Hoge Raad der Ned
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 maart 2018, nummer 20/000430-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het ingestelde cassatieberoep.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel beoogt te klagen over de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2.1.
De procesgang in deze zaak is, zoals in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 10 is samengevat, als volgt geweest:
"Aan de verdachte zijn vijf feiten ten laste gelegd. Feit 1 betreft kort gezegd poging doodslag op althans zware mishandeling van [betrokkene 1] , feit 5 betreft kort gezegd het veroorzaken van gevaar op de weg (art. 5 WVW '94, een overtreding). Deze feiten zien op hetzelfde feitencomplex. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van feit 1 (en 2 en 3) en veroordeeld voor feit (4 en) 5. In hoger beroep is verdachte door het hof alsnog veroordeeld voor feit 1, de poging tot doodslag. [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij en een immateriële schadevergoeding gevorderd ter hoogte van € 600,- (overigens, door hemzelf aangegeven op de bijlage bij het voegingsformulier terzake feit 1). (...)"
3.2.2.
De Rechtbank heeft de verdachte wegens de onder 5 tenlastegelegde overtreding van art. 5 Wegenverkeerswet 1994 tot hechtenis van twee maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaren veroordeeld. Voorts is in dat vonnis de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van dat bewezenverklaarde feit toegewezen tot een bedrag van € 400,- en is deze in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, en is in verband met de toewijzing van voormeld bedrag aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het vonnis van de Rechtbank houdt dienaangaande onder meer in:
"De benadeelde partij [betrokkene 1] vordert een schadevergoeding van € 600,- aan immateriële schade. Hoewel verdachte is vrijgesproken voor feit 1, acht de rechtbank feit 5 wettig en overtuigend bewezen en daarin is gevaarzettend gedrag tenlastegelegd, waaronder ook tegen [betrokkene 1] . De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 400,- een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is tot dit bedrag voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering zal worden toegewezen. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot de toegekende vordering van voornoemde benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen."
3.3.
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij akte van 7 februari 2017 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het gehele eindvonnis. Uit de opgave van bezwaren blijkt dat het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak ten aanzien van de feiten ten laste gelegd onder 1, 2 en 3 en de opgelegde straf. Blijkens de appelmemorie van
16 februari 2017 is het hoger beroep gericht tegen de vrijspraak ten aanzien van feit 1 en de opgelegde straf.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 21 februari 2018 te kennen gegeven dat het hoger beroep zich enkel richt tegen de vrijspraak ten aanzien van feit 1.
Nu het hof ook ambtshalve geen gronden ziet om voor wat betreft de ten laste gelegde feiten onder 2 tot en met 5 tot onderzoek van de zaak over te gaan, zal het hof de officier van justitie op de voet van het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep ten aanzien van de ten laste gelegde feiten onder 2 tot en met 5.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, te weten het ten laste gelegde onder 1. Anders dan de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte is het hof van oordeel dat het vonnis van de rechtbank in stand kan blijven ten aanzien van de beslissingen, inclusief de straf voor de feiten 4 en 5. In dit arrest zal het hof verder uitsluitend komen te spreken over feit 1.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis, voor zover nog aan de orde, zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
(...)
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 28 juli 2016 op de A16 afrit A58/A27, gemeente Breda, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [betrokkene 1] (motorrijder en ambtenaar in dienst van de Koninklijke Marechaussee, belast met controle in het grensgebied) opzettelijk van het leven te beroven, rijdende in een door hem, verdachte, bestuurde auto op de autosnelweg A16, die door hem verdachte bestuurde auto, opzettelijk en bewust (abrupt en plotseling scherp) naar links heeft gestuurd op het moment dat die [betrokkene 1] als bestuurder van een motorfiets, naast en/of kort schuin naast het achterste deel van de zijkant van verdachtes auto reed waardoor die [betrokkene 1] zeer krachtig moest remmen om een aanrijding te voorkomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken.
(...)
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het onder 1 bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
poging tot doodslag.
(...)
Op te leggen straf of maatregel
(...)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 600,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het overige gedeelte van de vordering is niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft aangegeven het verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2016.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
(...)
Beslissing
Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren.
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 600,00 (zeshonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 600,00 (zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 12 (twaalf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016."
3.4.1.
Het Hof heeft blijkens het hiervoor onder 3.3 weergegeven dictum van zijn arrest, ter zake van de onder 1 bewezenverklaarde poging tot doodslag, de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ten bedrage van € 600,- in zijn geheel toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van die benadeelde partij.
3.4.2.
Mede gelet daarop moeten de hierboven onder 3.3 weergegeven overwegingen van het Hof aldus worden verstaan dat het Hof heeft bedoeld met gedeeltelijke vernietiging van het vonnis zijn (ter zake van het onder 1 tenlastegelegde) gegeven beslissingen ten aanzien van voornoemde benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel in de plaats te stellen van de door de Rechtbank dienaangaande (ter zake van het onder 5 tenlastegelegde) gegeven oordelen. Hierdoor komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verstaat de bestreden uitspraak aldus dat het vonnis van de Rechtbank is vernietigd wat betreft de beslissingen tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] tot een bedrag van € 400,- en de opleggingvan de schadevergoedingsmaatregel;
verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 maart 2019.