In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 22 februari 2018 een verzet tegen een boetebeschikking van de Staatssecretaris van Financiën verworpen. De belanghebbende stelde dat voor het instellen van haar beroep, dat uitsluitend een verzuimboete betrof, geen griffierecht mocht worden geheven, omdat dit niet het geval is bij strafrechtelijke geschillen die door de strafrechter worden behandeld. De Hoge Raad heeft deze stelling verworpen en geoordeeld dat de heffing van griffierecht voor de behandeling van een beroep over een bestuurlijke boete niet in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. De Hoge Raad benadrukte dat er geen bewijs was dat het verschuldigde griffierecht een wezenlijke belemmering vormde voor de toegang tot de rechter voor de belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde verder dat de wetgever met de heffing van griffierecht in bestuursrechtelijke zaken een zorgvuldige afweging heeft gemaakt, en dat het onderscheid tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke zaken niet evident onredelijk is. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.