ECLI:NL:HR:2019:30

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
18/01429
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegankelijkheid van de rechter en griffierecht in bestuursrechtelijke zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 22 februari 2018 een verzet tegen een boetebeschikking van de Staatssecretaris van Financiën verworpen. De belanghebbende stelde dat voor het instellen van haar beroep, dat uitsluitend een verzuimboete betrof, geen griffierecht mocht worden geheven, omdat dit niet het geval is bij strafrechtelijke geschillen die door de strafrechter worden behandeld. De Hoge Raad heeft deze stelling verworpen en geoordeeld dat de heffing van griffierecht voor de behandeling van een beroep over een bestuurlijke boete niet in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. De Hoge Raad benadrukte dat er geen bewijs was dat het verschuldigde griffierecht een wezenlijke belemmering vormde voor de toegang tot de rechter voor de belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde verder dat de wetgever met de heffing van griffierecht in bestuursrechtelijke zaken een zorgvuldige afweging heeft gemaakt, en dat het onderscheid tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke zaken niet evident onredelijk is. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11 januari 2019
Nr. 18/01429
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 22 februari 2018, nr. SGR 17/6161, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikking. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Het geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
De Rechtbank heeft verworpen het betoog van belanghebbende dat voor het instellen van haar beroep, dat uitsluitend een verzuimboete betreft, niet de betaling van griffierecht mag worden geëist omdat evenmin griffierecht is verschuldigd voor de behandeling van strafrechtelijke geschillen door de strafrechter.
2.2.
De middelen richten zich tegen de verwerping van het hiervoor in 2.1 weergegeven betoog van belanghebbende. De middelen doen daartoe een beroep op de artikelen 6 en 13 van het EVRM almede op het gelijkheidsbeginsel.
2.3.1.
Anders dan middel 1 betoogt, verzetten de artikelen 6 en 13 EVRM zich niet tegen de heffing van griffierecht voor de behandeling van een beroep over een bestuurlijke boete. Strijdigheid met die bepalingen doet zich pas voor indien een zodanig bedrag aan griffierecht wordt geheven, dat dit - mede gelet op de voor de belastingplichtige in het geding zijnde belangen - een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter vormt (vgl. HR 10 januari 2001, nr. 35782, ECLI:NL:HR:2001:AA9393, en ook EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803, paragraaf 48). Uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende voor de Rechtbank heeft aangevoerd dat voor haar het verschuldigde bedrag aan griffierecht - mede gelet op de voor haar in het geding zijnde belangen - een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter heeft gevormd. Het middel faalt daarom.
2.3.2.
Middel 2 verzet zich in wezen tegen de wettelijke regeling die heffing van griffierecht voorschrijft (artikel 8:41 Awb), omdat griffierecht is verschuldigd voor de behandeling door de bestuursrechter van beroepen tegen opgelegde bestuurlijke boeten, maar niet bij de behandeling van strafrechtelijke geschillen door de strafrechter.
Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Niet kan worden gezegd dat dit oordeel van de wetgever evident van iedere redelijke grond is ontbloot. Gelet op de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid kan daarom niet worden gezegd dat het hiervoor bedoelde onderscheid met strafzaken, als al kan worden gesproken van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbeert. Van een ongelijke behandeling in strijd met enige voor Nederland bindende verdragsbepaling is geen sprake. Middel 2 faalt daarom ook.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2019.