Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
12 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 31 mei 2017 is gewezen. De verdachte, geboren in 1982, heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarin hij werd veroordeeld voor medeplegen van poging tot doodslag en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdediging, vertegenwoordigd door de advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die zijn gehecht aan het arrest. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie behoeft dit geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep op 12 maart 2019 verworpen, en het arrest is uitgesproken door vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in aanwezigheid van waarnemend griffier H.J.S. Kea.