In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad in een familierechtelijke kwestie. De zaak betreft een geschil tussen een man en een vrouw die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest. De man had in een eerdere procedure verzocht om beëindiging van zijn alimentatieverplichting, omdat de vrouw samenwoont met een ander, zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank had dit verzoek toegewezen en de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vrouw heeft echter een incidenteel verzoek ingediend tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van het hof, waarin het verzoek van de man was afgewezen. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd, die adviseerde het incidentele verzoek af te wijzen. De Hoge Raad heeft het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen en de zaak verwezen naar de rol voor dagbepaling van de conclusie van de Procureur-Generaal. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak.