In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Maarten Johan Willem van Ingen, curator in de faillissementen van Astrea Groep B.V. en Ingenieursbureau Technipower B.V. De curator had cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 10 oktober 2017 was gewezen. De bank, F. van Lanschot Bankiers N.V., had voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van een pandrecht dat de bank had op vorderingen, waarop een beding van niet-overdraagbaarheid van toepassing was. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en de rechtspraak met betrekking tot pandrecht en onrechtmatige daad in overweging genomen.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de curator niet tot cassatie konden leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep van de curator faalde, kwam het voorwaardelijk incidentele beroep van de bank niet aan de orde.
De Hoge Raad heeft de curator bovendien veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de bank zijn begroot op € 6.662,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de lagere rechters en onderstreept de geldigheid van het pandrecht van de bank, ondanks het beding van niet-overdraagbaarheid.