Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
19 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een 16-jarige jongen die is veroordeeld voor het niet voldoen aan de verplichting om school geregeld te bezoeken, zoals voorgeschreven in de Leerplichtwet 1969. De verdachte heeft gedurende een periode van bijna vier maanden niet aan deze verplichting voldaan, terwijl hij als leerling aan de school was ingeschreven. De Hoge Raad behandelt verschillende aspecten van de zaak, waaronder een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat ook de moeder van de verdachte is vervolgd voor een overtreding van de Leerplichtwet. Daarnaast wordt er geklaagd dat de moeder van de verdachte niet het laatste woord heeft gekregen tijdens de zitting, omdat de verdachte niet ter terechtzitting was verschenen.
Verder wordt er een beroep gedaan op vrijstelling van de leerplicht wegens ziekte, specifiek de ziekte van Pfeiffer. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van cassatie niet tot cassatie kunnen leiden, en dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad merkt op dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden, omdat er meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding van de redelijke termijn, verbindt de Hoge Raad hier geen rechtsgevolg aan, gezien de aard van de opgelegde straf aan de verdachte. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep.