ECLI:NL:HR:2019:379

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
17/00912
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor overtreding van de Leerplichtwet door een minderjarige

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een 16-jarige jongen die is veroordeeld voor het niet voldoen aan de verplichting om school geregeld te bezoeken, zoals voorgeschreven in de Leerplichtwet 1969. De verdachte heeft gedurende een periode van bijna vier maanden niet aan deze verplichting voldaan, terwijl hij als leerling aan de school was ingeschreven. De Hoge Raad behandelt verschillende aspecten van de zaak, waaronder een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat ook de moeder van de verdachte is vervolgd voor een overtreding van de Leerplichtwet. Daarnaast wordt er geklaagd dat de moeder van de verdachte niet het laatste woord heeft gekregen tijdens de zitting, omdat de verdachte niet ter terechtzitting was verschenen.

Verder wordt er een beroep gedaan op vrijstelling van de leerplicht wegens ziekte, specifiek de ziekte van Pfeiffer. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van cassatie niet tot cassatie kunnen leiden, en dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad merkt op dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden, omdat er meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding van de redelijke termijn, verbindt de Hoge Raad hier geen rechtsgevolg aan, gezien de aard van de opgelegde straf aan de verdachte. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep.

Uitspraak

19 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/00912 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 februari 2017, nummer 23/001156-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke werkstraf van veertig uren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 maart 2019.