Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
19 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 19 april 2017 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1970. De verdachte was veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne in een auto, wat in strijd is met artikel 2 van de Opiumwet. De opgelegde straf bestond uit zes maanden gevangenisstraf. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen, heeft middelen van cassatie ingediend, waarbij zij zich richtten op de motivering van de strafoplegging en de redelijke termijn van de procedure.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en heeft verzocht om vermindering van de straf. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, omdat het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Echter, het tweede middel, dat betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, is gegrond bevonden. Dit heeft geleid tot de beslissing om de gevangenisstraf te verminderen van zes maanden naar vijf maanden en drie weken.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen. Dit arrest is uitgesproken op 19 maart 2019 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.