Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
19 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 24 mei 2017 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1979. De verdachte was beschuldigd van diefstal door middel van een valse sleutel, waarbij hij meermalen met een gestolen pinpas geldbedragen opnam van de bankrekening van een ander, in strijd met artikel 311, lid 1, sub 5 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde verschillende bewijsklachten aan, waaronder de herkenning van de verdachte, de eigen waarneming van het Hof, en het gebruik van foto's als bewijs, waarbij werd betoogd dat een andere persoon op de foto stond afgebeeld.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit was volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) niet verder te motiveren, omdat het middel geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep en bevestigt daarmee de uitspraak van het Gerechtshof. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 19 maart 2019.