Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
22 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 12 april 2017. De zaak betreft een klaagschrift van de klaagster, die zich verzet tegen een beslag dat onder haar bankrekening is gelegd op een geldbedrag van € 6.272,91. Dit beslag is gelegd in het kader van een verdenking van vermogensdelicten. De klaagster beroept zich op de beslagvrije voet, die van toepassing zou moeten zijn op haar bijstandsuitkering. De Rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, met de overweging dat de beslagvrije voet niet geldt voor beslag onder een bankrekening.
De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast. De Hoge Raad stelt dat de rechter bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering moet onderzoeken of er ten tijde van de beslissing sprake is van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Daarnaast moet de rechter nagaan of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later aan de klaagster een verplichting tot betaling van een geldboete of een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank deze maatstaven niet heeft aangelegd, waardoor de beschikking ontoereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.