Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
2 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 maart 2017. De verdachte, geboren in 1960, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor zedendelicten, specifiek seksueel misbruik van zijn minderjarige nichtjes. De verdediging heeft verschillende middelen van cassatie ingediend, waaronder vragen over de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster, de afwijzing van een verzoek tot benoeming van een deskundige, en het bewijsminimum in het licht van de medische beperkingen van de verdachte. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de ingediende middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof werd bekrachtigd.