In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 18/00310. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 december 2017, waarin het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam aan de orde waren. De kwestie draait om de waardering van onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2015, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken, maar de heffingsambtenaar had de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verdaagd. Belanghebbende stelde de heffingsambtenaar in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift en vroeg om een dwangsom. De Rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar te laat had beslist en kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Gerechtshof oordeelde echter dat de beslistermijn door de heffingsambtenaar was verdaagd en verklaarde het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd, omdat het Hof had miskend dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling, waarbij het Hof opnieuw moet oordelen over de WOZ-waarde, de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten. Tevens is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.