In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door B.V. [X] (voorheen [A]) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil over de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De heffingsambtenaar had de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verdaagd, maar de belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist en heeft daarom beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar in het gelijk gesteld, maar het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ door de heffingsambtenaar met zes weken is verdaagd, waardoor de ingebrekestelling van de belanghebbende prematuur was. De Hoge Raad heeft echter ook vastgesteld dat de Rechtbank de redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg had overschreden, wat aanleiding gaf tot een immateriële schadevergoeding. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling, waarbij het Hof opnieuw moet oordelen over de WOZ-waarde, de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten.