In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een belastingaanslag en een boetebeschikking opgelegd aan [X] B.V. voor het jaar 2014. De belanghebbende had geen gevolg gegeven aan de uitnodiging van de Inspecteur om aangifte te doen, wat leidde tot een ambtshalve vastgestelde aanslag van € 50.000 en een verzuimboete. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag en vroeg om gehoord te worden. De Inspecteur heeft echter geen uitnodiging voor een hoorgesprek verzonden, wat leidde tot de vraag of de hoorplicht, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was geschonden.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de Inspecteur voldoende gelegenheid had gegeven voor een hoorgesprek, maar de Hoge Raad oordeelde anders. De Hoge Raad stelde vast dat de Inspecteur de belanghebbende in beginsel diende te horen, en dat het niet uitnodigen voor een hoorgesprek niet gerechtvaardigd was op de grond dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en droeg de Inspecteur op om opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van de belanghebbende, met inachtneming van de hoorplicht.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van de hoorplicht in belastingzaken en de rechten van belastingplichtigen om gehoord te worden in bezwaarprocedures.