Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
9 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf voor mishandeling van zijn kind en het in hulpeloze toestand brengen van iemand waarvoor hij wettelijk verantwoordelijk is. De verdediging heeft middelen van cassatie ingediend, waarbij onder andere is aangevoerd dat niet is voldaan aan het bewijsminimum en dat er niet adequaat is gereageerd op het gevoerde verweer in hoger beroep. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat de eerste twee middelen niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Echter, het derde middel, dat betrekking heeft op de redelijke termijn in de cassatiefase, is gegrond bevonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden. Dit heeft geresulteerd in een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden naar zeventien maanden.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2019 door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.