In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de draagplicht voor schulden van echtgenoten. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Midden-Nederland had in eerdere beschikkingen bepaald dat de man volledig draagplichtig was voor zijn schulden aan de belastingdienst en de schulden van de vennootschap onder firma die hij samen met zijn broer exploiteerde. Het hof heeft deze beslissing echter vernietigd en bepaald dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de belastingdienstschulden tot een bepaalde datum, met uitzondering van boetes en andere strafmaatregelen.
De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of het sinds 1 januari 2018 geldende artikel 1:100 lid 2 BW van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Dit artikel biedt de mogelijkheid om af te wijken van de gelijke draagplicht voor gemeenschapschulden. De Hoge Raad oordeelde dat, aangezien de gemeenschap vóór 1 januari 2018 was ontbonden, het oude artikel 1:100 lid 1 BW van toepassing blijft. De overige klachten van de vrouw werden verworpen, en de Hoge Raad heeft het cassatieberoep afgewezen.