Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2017. De verdachte, geboren in 1951, had beroep in cassatie ingesteld tegen de veroordeling voor witwassen, waarbij het geldbedrag dat als witgewassen werd aangemerkt, niet afkomstig zou zijn van een aan het witwassen voorafgaand misdrijf. De verdediging voerde aan dat er een beroep gedaan kon worden op de kwalificatie-uitsluitingsgrond, omdat het geldbedrag uit eigen misdrijf zou zijn verkregen.
De Hoge Raad, vertegenwoordigd door vice-president J. de Hullu en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, heeft de middelen van cassatie beoordeeld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof werd bekrachtigd. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van witwassen en de toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond.