Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 27 november 2018. Het betreft een verzoek tot uitlevering van een persoon aan de Russische Federatie, die wordt verdacht van oplichting, zoals omschreven in artikel 326.1 van het Wetboek van Strafrecht. De opgeëiste persoon, geboren in 1975, heeft beroep ingesteld tegen de uitlevering.
De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen, heeft een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beslissing van de Rechtbank Noord-Holland in stand blijft. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.