In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 mei 2018, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het beroep in cassatie heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, dan wel dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in de uitspraak aangegeven dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is genomen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is in het openbaar uitgesproken. Dit arrest benadrukt het belang van de ontvankelijkheid in cassatieprocedures en de noodzaak voor partijen om voldoende belang te hebben bij hun beroep.