Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
14 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 mei 2019 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van een verdachte die was overgeleverd aan Letland. De verdachte, geboren in 1993, was in Nederland betrokken bij een strafzaak wegens winkeldiefstal. Na zijn overlevering aan Letland op 2 maart 2017, heeft de raadsman van de verdachte herhaaldelijk aan de Nederlandse autoriteiten, waaronder het OM, kenbaar gemaakt dat de verdachte gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht tijdens de behandeling van zijn hoger beroep. Ondanks deze verzoeken is de verdachte niet in staat gesteld om aanwezig te zijn bij de zittingen van het hof op 11 mei 2017 en 8 augustus 2017.
Het hof heeft geoordeeld dat het OM inbreuk heeft gemaakt op het aanwezigheidsrecht van de verdachte, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad herhaalt dat niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging slechts in uitzonderlijke situaties kan worden uitgesproken, zowel bij vormverzuimen als bij inbreuken op verdedigingsrechten. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft vastgesteld of er sprake was van een onherstelbare inbreuk op het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, zodat deze opnieuw kan worden berecht. Dit arrest benadrukt het belang van het aanwezigheidsrecht van verdachten in strafprocedures, vooral wanneer zij in het buitenland zijn gedetineerd en niet rechtsgeldig afstand hebben gedaan van dit recht.