Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
21 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 10 augustus 2017 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1965. De verdachte was aangeklaagd voor meermalen gepleegde jeugdprostitutie, zoals vastgelegd in artikel 248b van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft in cassatie een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld, met als argument dat hij in dwaling verkeerde over de leeftijd van de slachtoffers. De advocaat van de verdachte, M.G. Vos, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal, D.J.M.W. Paridaens, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 21 mei 2019 het beroep verworpen, waarbij het arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in aanwezigheid van waarnemend griffier J.D.M. Hart.