Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
21 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 december 2017. De verdachte, geboren in 1990, had beroep ingesteld tegen de veroordeling voor het medeplegen van het onttrekken van een minderjarige aan wettig gezag. De verdediging voerde verschillende middelen aan, waaronder het ontbreken van rechtsbijstand aan de verdachte, de bewezenverklaring van het medeplegen en de kwalificatie van de bewezenverklaring volgens artikel 279, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat in de bewezenverklaring het bestanddeel 'wettig' ontbrak.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd gemotiveerd door te stellen dat de middelen geen nadere motivering behoefden, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.