ECLI:NL:HR:2019:782

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
17/03706
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over illegaal taxivervoer en de vereisten voor betaling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1950, was aangeklaagd voor het verrichten van taxivervoer zonder de benodigde vergunning, zoals vereist door artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. De kern van de zaak draaide om de vraag of er sprake was van taxivervoer, ondanks het feit dat er geen daadwerkelijke betaling had plaatsgevonden voor de rit. De verdachte had op 28 mei 2015 twee verbalisanten benaderd nabij een bushalte en hen aangeboden om hen naar hun bestemming te vervoeren. Na de rit vroeg hij expliciet om betaling van vijf euro.

Het Hof had geoordeeld dat, hoewel er geen betaling had plaatsgevonden, de intentie van de verdachte om tegen betaling te vervoeren voldoende was om te spreken van taxivervoer in de zin van de wet. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de opvatting dat alleen daadwerkelijk betaalde ritten als taxivervoer kunnen worden aangemerkt, te beperkt was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd benadrukt dat de intentie van de vervoerder om tegen betaling te opereren, cruciaal is voor de toepassing van de wet. De uitspraak benadrukt de noodzaak van vergunningen voor taxivervoer en de interpretatie van wat onder taxivervoer valt, ongeacht of de betaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

4 juni 2019
Strafkamer
nr. S 17/03706
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van augustus 2017, nummer 23/002769-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt in de kern over de juistheid en de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat hoewel niet daadwerkelijk is betaald voor het vervoer, toch sprake is van het verrichten van taxivervoer als bedoeld in art. 76, eerste lid, Wet personenvervoer 2000 (Wp 2000).
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 28 mei 2015 te Amsterdam, met een auto (gekentekend [kenteken] ) taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe door Onze Minister verleende vergunning."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015121592-4 van 28 mei 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina's 9-10 van het digitaal dossier)
Dit proces-verbaal houdt in als relaas van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 28 mei 2015 omstreeks 14.25 uur bevonden wij ons op de Bijlmerdreef ter hoogte van het Anton de Komplein te Amsterdam. Wij stonden daar nabij de bushalte. Wij zagen dat er een personenauto aan kwam rijden. Wij hoorden dat de bestuurder van genoemd voertuig claxonneerden, wij keken in de richting van genoemd voertuig. Wij zagen dat de bestuurder ons stapvoets passeerde en dat naar hij ons wenkte. Vervolgens zagen wij dat de bestuurder van genoemd voertuig voor ons stopte, wat ons het gevoel gaf dat wij uitgenodigd werden om bij hem in zijn auto te mogen instappen. Wij zijn naar de auto gelopen. De bestuurder liet toe dat wij, verbalisanten, in zijn auto stapten. Wij hoorden dat de bestuurder meteen aan ons vroeg: "Waarheen?". Wij zeiden dat wij naar het Wamelplein in Amsterdam wilden. De bestuurder voldeed aan ons verzoek en is vervolgens gaan rijden in de richting van de Gooise Weg. Bij het Wamelplein te Amsterdam stopte de bestuurder. Wij bedankten de bestuurder van genoemd voertuig. Nadat wij een aantal meters van het genoemd voertuig vandaan waren zagen wij dat de bestuurder het raam van de passagierszijde opende. Wij zagen en hoorden dat de bestuurder tegen ons sprak. Wij konden de bestuurder niet verstaan, wij zijn vervolgens weer terug gelopen naar het voertuig. Wij hoorden de bestuurder van het voertuig tegen ons zeggen: "Krijg ik niets van jullie?" Wij antwoordden de bestuurder wat hij wilde hebben. Wii hoorden de bestuurder tegen ons zeggen: "Ik wil geld hebben van jullie. Vijf (5) euro." Het was ons, verbalisanten, hierbij duidelijk dat de bestuurder geld van ons wilde hebben voor de rit. Hierop hebben wij ons gelegitimeerd met het van dienstwege verstrekte politie legitimatiebewijs en hebben wij de bestuurder aangehouden."
2.2.3.
Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten aanzien van de bewijsvoering het volgende overwogen:
"De raadsman concludeert dat er geen ritprijs is betaald en dat de verdachte ten onrechte is veroordeeld.
Het hof constateert dat in het dossier onder andere is opgenomen een proces-verbaal van bevindingen van 28 mei 2015 opgemaakt door de verbalisanten die door de verdachte zijn vervoerd (...). Uit voornoemd proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de verdachte aan de verbalisanten heeft gevraagd "waarheen?" en dat hij na het bereiken van de bestemming en nadat de verbalisanten waren uitgestapt aan hen vroeg: "krijg ik niets van jullie?". Op de vraag van de verbalisanten wat hij wilde hebben antwoordde de verdachte "ik wil geld hebben van jullie, vijf euro". (...)
Voor zover de raadsman het verweer heeft willen voeren dat de Wet personenvervoer 2000 niet van toepassing is omdat er geen ritprijs is betaald, overweegt het hof het volgende. Voor de toepasselijkheid van artikel 76 Wet personenvervoer 2000 is van belang of de opzet van de vervoerder van tevoren was gericht op het tegen betaling verrichten van personenvervoer, niet zijnde het openbaar vervoer terwijl hij hier geen vergunning voor had. De vraag of al dan niet daadwerkelijk is betaald voor het vervoer is bij de beoordeling of artikel 76 Wet personenvervoer 2000 is overtreden niet relevant. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 28 mei 2015 blijkt dat de verdachte door het afgeven van duidelijke signalen het initiatief heeft genomen om verbalisanten tegen betaling met zijn auto te vervoeren. Dat de verbalisanten niet op het betalingsvoorstel van de verdachte zijn ingegaan, laat onverlet dat het oogmerk van de verdachte was gericht op het verkrijgen van vijf euro voor de verrichte rit."
2.2.4.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen in de Wp 2000 van belang:
- art. 1:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
taxivervoer: personenvervoer per auto tegen betaling, niet zijnde openbaar vervoer;
(...)."
- art. 76, eerste lid:
"Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door Onze Minister verleende vergunning."
2.3.1.
Voor zover het middel ervan uitgaat dat uitsluitend sprake kan zijn van het verrichten van 'taxivervoer' - waaronder ingevolge art. 1 Wp 2000 wordt verstaan: personenvervoer per auto tegen betaling, niet zijnde openbaar vervoer - indien de betaling voor dit vervoer daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, berust het op een te beperkte, en dus onjuiste rechtsopvatting. In zoverre faalt het middel.
2.3.2.
Het middel faalt ook voor zover het erover klaagt dat het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval sprake was van personenvervoer tegen betaling en dus 'taxivervoer' als bedoeld in art. 76, eerste lid, Wp 2000, onbegrijpelijk is. Het Hof heeft geoordeeld dat het door de verdachte verrichte vervoer hem aanspraak gaf op betaling van het door hem gevraagde bedrag van € 5,-. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde omstandigheden, erop neerkomend dat de verdachte twee voor hem onbekende personen nabij een bushalte heeft benaderd en gelegenheid heeft gegeven in te stappen in zijn auto, en hij deze personen vervolgens heeft vervoerd naar een door hen opgegeven bestemming, waarna hij deze personen uitdrukkelijk om betaling heeft gevraagd.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 juni 2019.