Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
4 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1950, was aangeklaagd voor het verrichten van taxivervoer zonder de benodigde vergunning, zoals vereist door artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. De kern van de zaak draaide om de vraag of er sprake was van taxivervoer, ondanks het feit dat er geen daadwerkelijke betaling had plaatsgevonden voor de rit. De verdachte had op 28 mei 2015 twee verbalisanten benaderd nabij een bushalte en hen aangeboden om hen naar hun bestemming te vervoeren. Na de rit vroeg hij expliciet om betaling van vijf euro.
Het Hof had geoordeeld dat, hoewel er geen betaling had plaatsgevonden, de intentie van de verdachte om tegen betaling te vervoeren voldoende was om te spreken van taxivervoer in de zin van de wet. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de opvatting dat alleen daadwerkelijk betaalde ritten als taxivervoer kunnen worden aangemerkt, te beperkt was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd benadrukt dat de intentie van de vervoerder om tegen betaling te opereren, cruciaal is voor de toepassing van de wet. De uitspraak benadrukt de noodzaak van vergunningen voor taxivervoer en de interpretatie van wat onder taxivervoer valt, ongeacht of de betaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.