Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel
3.Beoordeling van het vijfde middel
4.Beslissing
21 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft tijdens een ruzie, die ontstond na een gezamenlijke autorit vanuit Parijs, de aangever meermalen met een steen tegen het achterhoofd geslagen. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer, maar het hof heeft dit beroep verworpen. Het hof oordeelde dat niet aannemelijk was dat er op het moment van de aanval sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de middelen van cassatie niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat er geen rechtsgevolg aan verbonden hoeft te worden. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en het oordeel van het hof bevestigd.