Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
11 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 20 september 2017 was gewezen. De verdachte, geboren in 1967, werd beschuldigd van opzettelijk onjuist doen van belastingaangifte, feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift door een rechtspersoon, en witwassen. De verdediging voerde aan dat er geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond en dat het opzet ontbrak, verwijzend naar een pleitbaar standpunt dat was ingenomen in een eerdere uitspraak van de notariskamer van het gerechtshof Amsterdam.
De advocaat van de verdachte, C.F. Korvinus, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd gemotiveerd door te stellen dat de middelen geen nadere motivering behoefden, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand bleef. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.