Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
11 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 februari 2018, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1963, heeft het beroep ingesteld. De advocaat van de betrokkene, S.T. van Berge Henegouwen, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarop de raadsman schriftelijk heeft gereageerd.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft op 11 juni 2019 het beroep verworpen, waarbij de uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.
De zaak is van belang in het kader van de profijtontneming en de vraag of de bepaling van wederrechtelijk verkregen voordeel in strijd is met het vermoeden van onschuld zoals vastgelegd in de Europese richtlijn.