ECLI:NL:HR:2019:964

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
17/05551
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet (hennepteelt) en bewijsvoering omtrent opzet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van medeplichtigheid aan het opzettelijk telen van hennep in een pand dat hij ter beschikking had gesteld. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak dat niet alleen moet worden bewezen dat het opzet van de verdachte gericht was op het verschaffen van gelegenheid, maar ook dat dit opzet gericht was op het specifieke misdrijf van hennepteelt. Het hof had in zijn uitspraak geen nadere bewijsoverweging opgenomen over het vereiste opzet voor medeplichtigheid, waardoor de bewezenverklaring niet voldoende was onderbouwd. De Hoge Raad oordeelt dat de bestreden uitspraak niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed. De verdachte had kort voor de ontdekking van de hennepkwekerij contact opgenomen met de onderhuurder van het pand, maar het hof had geen verdere vaststellingen gedaan over de inhoud van dat contact. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over het tenlastegelegde feit en de strafoplegging, en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

18 juni 2019
Strafkamer
nr. S 17/05551
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 november 2017, nummer 22/001631-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J-F. Grégoire, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van feit 1 en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde met de klacht dat het voor medeplichtigheid vereiste opzet niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"een of meer onbekend gebleven personen in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 5 februari 2016 te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld in een pand aan [verdachte] een hoeveelheid van 243 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 februari 2016 tot en met 5 februari 2016 te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft, door aan die onbekend gebleven persoon/personen voornoemd pand voor de teelt van hennepplanten ter beschikking te stellen."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2017 verklaard - zakelijk weergegeven - :
Ik had geen wetenschap van de hennepplantage die in het pand aan de [verdachte] te Pijnacker is aangetroffen, totdat ik op 1 februari 2016 werd gebeld. Ik ben op die datum naar het pand gegaan. Binnen heb ik de hennepkwekerij aangetroffen.
Ik heb vervolgens contact opgenomen met degene aan wie ik het pand onderverhuurde. Ik had de onderhuurder een sleutel van het pand gegeven.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie, eenheid Den Haag, d.d. 21 juni 2016, nr. PL1500-2016031457-20. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als verklaring van verdachte (p. 163 e.v.):
In oktober 2015 kwam ik een vriend tegen. Ik hoorde van hem dat hij op zoek was naar een bedrijfsruimte. Ik zei dat hij mijn bedrijfspand aan de [verdachte] te Pijnacker wel mocht huren.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie, eenheid Den Haag, d.d. 30 juni 2016, nr. PL1500-2016031457. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - : als relaas van [verbalisant 1]
(p. 6 e.v.):
Op 5 februari 2015 (het hof begrijpt: 5 februari 2016) werd - na een melding over mogelijke aanwezigheid van hennep op 1 februari 2016 - in het pand op de [verdachte] te Pijnacker ter opsporing en inbeslagneming op grond van artikel 9, lid 1 onder b van de Opiumwet en artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering, binnengetreden.
Op de eerste etage van het pand trof [verbalisant 2] in een kweekruimte een in bedrijf zijnde hennepkwekerij met 243 hennepplanten aan. [verbalisant 2] constateerde gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm en daarnaast de herkenbare geur, dat de aangetroffen planten hennepplanten betroffen. De hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
4. Een proces-verbaal van de politie Den Haag, team forensische opsporing, ploeg Narcotica, d.d. 12 februari 2016, nr. PL1500-2016031457-N. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van brigadier en narcotica specialist [betrokkene 1] (p. 97 e.v.):
Ik heb in een onderzoeksruimte een gedeelte van de op
5 februari 2016 in het perceel [verdachte] te Pijnacker in beslag genomen hennepplanten en hennepresten onderzocht. In ruimte 1 zag ik twee vrouwelijke hennepplanten van het geslacht Cannabis. In ruimte 2 zag ik hennepresten van kennelijk geoogste vrouwelijke hennepplanten.
Met hennep wordt bedoeld elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden. De bovenstaande hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet."
2.3.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf, te weten het opzettelijk telen van hennep. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2°, Sr, maar ook dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op dit misdrijf (vgl. HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4372).
2.4.
Het Hof heeft geen nadere bewijsoverweging over het voor medeplichtigheid vereiste opzet opgenomen. Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte "opzettelijk gelegenheid heeft verschaft" tot het in de bewezenverklaring genoemde misdrijf, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt dat de verdachte in het korte tijdsverloop tussen de datum waarop de verdachte op de hoogte is geraakt van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in het door hem onderverhuurde pand en het tijdstip waarop die hennepkwekerij door de politie is aangetroffen, contact heeft opgenomen met degene aan wie hij dat pand onderverhuurde, en het Hof geen nadere vaststellingen heeft gedaan met betrekking tot de strekking van dat contact.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 juni 2019.