Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
18 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag van 8 november 2017. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die niet binnen de wettelijk gestelde termijn middelen van cassatie heeft ingediend. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de betrokkene niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad heeft de betrokkene derhalve niet-ontvankelijk verklaard in het beroep.