Uitspraak
8 augustus 2017, nummer 23/000136-17, in de strafzaak
1..Geding in cassatie
2..Beoordeling van het tweede middel
3..Beoordeling van de overige middelen
4..Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5..Beslissing
18 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 augustus 2017. De verdachte, geboren in 1972, was beschuldigd van medeplegen van witwassen van een geldbedrag van in totaal EUR 2.136.030,-. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak gedeeltelijk vernietigd, met terugwijzing naar het Gerechtshof Amsterdam. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof over de verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen niet begrijpelijk was, omdat er geen nadere motivering was gegeven voor de conclusie dat de bewezenverklaring met behulp van die voorwerpen was begaan of voorbereid. Dit leidde tot de partiële vernietiging van de uitspraak en de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof voor herbehandeling.
Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie was overschreden, wat resulteerde in een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden naar 28 maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad heeft de overige middelen van de verdachte verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een begrijpelijke motivering bij verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen in strafzaken.