In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] , [verweerder 1] , [verweerster 2] , [verweerder 3] , [verweerster 4] en [verweerster 5] zijn de kinderen van [de vader] (hierna: de vader) en [de moeder] (hierna: de moeder). De vader en de moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) Vader was sinds 1977 eigenaar van een perceel grond te [woonplaats] , waarop hij een woning heeft gebouwd (hierna: de woning).
(iii) Sinds 1984 bewoont [eiser] de woning en heeft hij een bedrag van € 2.287,05 per jaar aan de vader voldaan onder de vermelding van “huur woning”. Vanaf 1993 heeft de onderneming van [eiser] ( [A] B.V.) ook de bijbehorende schuur in gebruik en voldoet deze onderneming jaarlijks € 1.361,34 onder vermelding van “huur opstal plus erf t.b.v. galerie”.
(iv) De vader is overleden op 20 november 2003. Hij heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt inhoudende een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling, waarbij alle goederen en schulden werden toebedeeld aan de moeder, waartegenover de kinderen een vordering kregen op de moeder ter grootte van ieders erfdeel, vermeerderd met rente.
(v) De moeder is overleden op 25 februari 2012. De zes hiervoor onder (i) genoemde kinderen zijn alle voor een zesde deel gerechtigd tot de nalatenschap van de moeder.
(vi) Na het overlijden van de moeder is tussen de drie als executeurs van de nalatenschap van de moeder benoemde kinderen ( [verweerder 1] , [verweerster 2] en [verweerster 5] ) en [eiser] discussie ontstaan over de wijze van verdeling van de woning.
(vii) Vanaf medio 2013 is [verweerster 6] , notaris te [kantoorplaats] , executeur-afwikkelingsbewindvoerder geweest. Bij beschikking van 27 juni 2016 is aan haar als zodanig ontslag verleend.
(viii) De zes kinderen hebben de nalatenschap van de moeder beneficiair aanvaard. Zij hebben tevens een algehele boedelvolmacht gegeven aan [verweerster 6] .
2.2.1[verweerders] hebben dit geding ingeleid met dagvaarding van [eiser] , [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] . Zij vorderen, naar de kern genomen, een verklaring voor recht dat [eiser] geen economisch eigenaar is van de woning, dat de woning deel uitmaakt van de nalatenschap van de moeder, en dat de kinderen daarom ieder aanspraak kunnen maken op een zesde gedeelte van de waarde daarvan.
[eiser] , [verweerster 4] en [verweerster 5] zijn in de procedure verschenen. [eiser] vordert in reconventie, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat hij economisch eigenaar is van de woning, en veroordeling van [verweerders] tot medewerking aan juridische levering om niet van de woning. Subsidiair vordert hij een verklaring voor recht dat hij een vordering op de nalatenschap heeft van € 1.460.794,--, zijnde het door hem in de woning geïnvesteerde bedrag.
2.2.3In het door [eiser] tegen [verweerders] – en dus niet ook tegen [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] – ingestelde hoger beroep heeft hij, bij memorie van grieven, zijn reconventionele primaire eis gewijzigd, met behoud van de gevorderde verklaring voor recht. Ter gelegenheid van de pleidooien heeft [eiser] zijn vordering andermaal gewijzigd, aldus dat deze ging luiden:
“Primair:
1. de vorderingen van geïntimeerden af te wijzen althans te ontzeggen;
2. te verklaren voor recht dat de vaststellingsovereenkomst van 1 januari 1985 rechtsgeldig is;
3. te bepalen dat [eiser] een bedrag van € 1.460.794,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag heeft geïnvesteerd in [de woning];
4. kosten rechtens;
Subsidiair:
1. iedere beslissing te nemen die het hof juist voorkomt;
2. kosten rechtens.”
Nadat het hof deze gewijzigde eis had weergegeven, liet het daarop volgen:
“De advocaat van [eiser] heeft ter zitting de overige vorderingen ingetrokken. [verweerders] hebben bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.” (Rov. 6.5)
Het hof heeft in zijn eindarrest deze laatste eiswijziging niet toegelaten en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, allereerst overwogen dat [verweerders] terecht, met een beroep op een uitspraak van de Hoge Raad,hebben aangevoerd dat het in de onderhavige zaak gaat om een processueel ondeelbare rechtsverhouding, waarbij het gaat om een beslissing die ten aanzien van alle bij de rechtsverhouding betrokkenen – dus alle zes erven – in dezelfde zin moet luiden, en dat zij daarom allen in de procedure moeten worden betrokken. Is dit niet gebeurd, dan dient de rechter ambtshalve de gelegenheid te bieden de niet opgeroepen persoon of personen alsnog op de voet van art. 118 Rv in het geding te betrekken. (rov. 6.10.2)
Het hof is evenwel tot dat laatste niet overgegaan op grond van het volgende. Het overwoog met betrekking tot de eiswijziging van [eiser] bij pleidooi dat deze eiswijziging, waarmee [verweerders] niet hadden ingestemd, in strijd komt met de tweeconclusieregel en dat zich geen van de mogelijke uitzonderingen op die regel voordoet. (rov. 6.13) Vervolgens overwoog het hof (in dezelfde rov.):
“Het hof zal dan ook niet recht doen op de bij de zitting gewijzigde primaire vorderingen. De gewijzigde subsidiaire vordering acht het hof te onbepaald om daar recht op te kunnen doen. Het hof kan ook geen recht doen op de door [eiser] bij zijn memorie van grieven gewijzigde vorderingen, nu deze vorderingen ter zitting zijn ingetrokken. Dit betekent dat van de kant van [eiser] geen vorderingen resteren die voor beoordeling in aanmerking komen. Zijn ingetrokken reconventionele vordering inzake de toedeling van [de woning] betrof het spiegelbeeld van de toegewezen vorderingen in conventie zodat met het intrekken van deze vordering in reconventie de toewijzing van de daar tegenover staande vorderingen in conventie in stand blijft.”