Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
9 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 juni 2018. De verdachte, geboren in 1988, was eerder veroordeeld voor mensenhandel, meermalen gepleegd, op basis van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld. De eerste drie cassatiemiddelen, die betrekking hadden op de motivering van de bewezenverklaring en de (deel)vrijspraak, werden door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Het vierde cassatiemiddel, dat stelde dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, werd echter gegrond bevonden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 44 maanden naar 42 maanden. Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover daarbij vervangende hechtenis was toegepast in de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft bepaald dat in plaats van vervangende hechtenis, gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast ten behoeve van de slachtoffers, zoals vermeld in het arrest.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van de verdachte in het licht van de eisen van een eerlijk proces, zoals vastgelegd in het EVRM, en de juiste toepassing van de wetgeving omtrent schadevergoedingsmaatregelen.