ECLI:NL:HR:2020:1075

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
19/03217
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en proceskostenveroordeling in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van afpersingen. De betrokkene, geboren in 1980, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel was geschat op € 43.696,70. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot vernietiging van deze uitspraak, maar alleen voor het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de daarmee samenhangende betalingsverplichting aan de Staat. De Hoge Raad oordeelde dat het hof bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet had meegewogen dat de betrokkene aan benadeelde partijen proceskostenveroordelingen diende te voldoen. Dit leidde tot de conclusie dat het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat, diende te verlagen tot € 43.011,70, evenals de betalingsverplichting. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige en stelt vast dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het EVRM is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg in deze zaak. De uitspraak van het hof werd vernietigd voor het specifieke bedrag, maar de overige onderdelen van de uitspraak bleven in stand.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03217 P
Datum30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 maart 2018, nummer 20-000075-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 43.696,70 heeft gesteld en aan de betrokkene de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag, tot vermindering van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en het te betalen bedrag met € 685,- zodat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en het te betalen bedrag beide € 43.011,70 bedragen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat niet in mindering heeft gebracht hetgeen de betrokkene aan de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2], [benadeelde 3], [benadeelde 4] en [benadeelde 5] uit hoofde van een proceskostenveroordeling dient te voldoen.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt voor zover het ziet op het in mindering brengen van de proceskostenveroordelingen ten aanzien van [benadeelde 1], [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 5]. Voor zover het cassatiemiddel ziet op het in mindering brengen van de proceskostenveroordeling ten aanzien van [benadeelde 4], faalt het. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7 tot en met 11.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die in cassatie aanhangig is onder nummer 19/03221, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie waartoe de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de strafzaak.
3.3
Daarom is er geen aanleiding om in deze zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 43.696,70 heeft gesteld en aan de betrokkene de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van € 43.696,70;
- vermindert het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat tot € 43.011,70 alsmede het te betalen bedrag tot € 43.011,70;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 juni 2020.