ECLI:NL:HR:2020:1078

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
18/05570
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat en stichting derdengelden bij omleiding van geldbedrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2020 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een advocaat en een stichting derdengelden. De zaak betreft een geschil tussen de bank en de curator van een failliete onderneming, waarbij de bank stelt dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door een geldbedrag van € 363.000, dat door een derde was betaald, om te leiden naar een derdengeldrekening in plaats van naar de rekening van de failliete onderneming bij de bank. De bank had een pandrecht op de vordering van de failliete onderneming op de derde, en stelt dat door de omleiding van het bedrag haar pandrecht is gefrustreerd. De rechtbank heeft de vordering van de bank afgewezen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de curator en de stichting hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het bedrag. De Hoge Raad oordeelt dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door het bedrag niet op de rekening van de bank te laten storten, en dat de stichting derdengelden ook aansprakelijk is omdat zij heeft meegewerkt aan de omleiding van het bedrag. De Hoge Raad bekrachtigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de vorderingen tegen de stichting betreft, omdat de stichting niet redelijkerwijs kon twijfelen aan de aard van het bedrag dat op haar rekening werd gestort. De Hoge Raad compenseert de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/05570
Datum19 juni 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] , zowel handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [G] B.V., als in persoon,
kantoorhoudende te Eindhoven, wonende te Nederweert-Eind,
hierna: [eiser 1] ,
2. STICHTING [de Stichting] ,
gevestigd te Roermond,
hierna: de Stichting,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: J.P. Heering en R.P.J.L. Tjittes,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: de bank,
advocaat: J. de Bie Leuveling Tjeenk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/03/200783/HA ZA 15-14 van de rechtbank Limburg van 20 juli 2016;
het arrest in de zaak 200.205.211/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 oktober 2018.
[eiser 1] en de Stichting hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De bank heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser 1] en de Stichting mede door J.L. Luiten en voor de bank mede door F.J.L. Kaptein.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en, ten overvloede, van het (voorwaardelijk) incidentele cassatieberoep.
De advocaten van [eiser 1] en de Stichting hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De (rechtsvoorganger van de) bank heeft op 15 januari 2008 een “EUR 80,000,000 facilities agreement” (hierna: de facilities agreement) gesloten met [C] B.V. en haar groepsmaatschappijen (hierna tezamen: [de C-groep] ).
(ii) Tot [de C-groep] behoren [G] B.V. (hierna: [G] ) en haar moedermaatschappij [F] B.V. (hierna: [F] ).
(iii) [G] dreef een onderneming in de kledingbranche en had verschillende kledingwinkels. Tot zekerheid van verplichtingen die [G] jegens de (rechtsvoorganger van de) bank was aangegaan, was [G] jegens de bank gehouden om periodiek een pandrecht te vestigen op haar handelsvorderingen, door ondertekening van een aanvullende pandakte en registratie daarvan bij de belastingdienst. Verpanding ten behoeve van de bank vond plaats op dagelijkse basis uit hoofde van een verzamelpandakte krachtens volmacht.
(iv) Op grond van de facilities agreement was [G] verplicht haar betalingsverkeer te laten verlopen via haar bij de bank aan te houden rekeningen.
(v) Op 7 december 2012 is ten aanzien van [F] stille bewindvoering van toepassing verklaard. Hierbij is [eiser 1] , als beoogd curator, aangesteld tot stille bewindvoerder van [F] .
(vi) Op 11 december 2012 heeft de bank haar gehele zekerhedendocumentatie (1.211 pagina's) aan [eiser 1] overgelegd.
(vii) Op of omstreeks 14 december 2012 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen een bestuurder van [F] en [eiser 1] . Daarin heeft de bestuurder van [F] aan [eiser 1] te kennen gegeven dat [G] een overeenkomst had gesloten ter beëindiging van de huurovereenkomst van haar winkellocatie te Maastricht. De huurovereenkomst werd op grond daarvan voortijdig beëindigd, waartegenover de nieuwe huurder [K] (hierna: [K] ) een bedrag van € 363.000,-- aan [G] zou betalen (hierna: het bedrag). [eiser 1] heeft de bestuurder van [F] geadviseerd het bedrag door [K] te laten betalen op de derdengeldrekening van het kantoor van [eiser 1] . Die derdengeldrekening staat op naam van de Stichting.
(viii) Bij vonnis van 17 december 2012 is [F] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van [eiser 1] als curator.
(ix) Bij brief van 18 december 2012 heeft de bank ten aanzien van onder meer [G] en [F] de financieringen opgezegd en is zij overgegaan tot opeising van alle aan haar verschuldigde bedragen, waaronder de bedragen, verschuldigd onder de facilities agreement. De desbetreffende brief houdt – voor zover hier relevant – in:

Zekerheden
(…)
Betaling van vorderingen die aan de bank zijn verpand kan uitsluitend en alleen nog plaatsvinden op de door u bij [de bank] aangehouden rekening. (…) Op grond van de akte van verpanding bent u verplicht om periodiek en op eerste verzoek van [de bank] een debiteurenoverzicht aan te leveren. Vanaf vandaag bent u verplicht dit overzicht, samen met een door u getekende vervolgpandakte, in ieder geval bij aanlevering van uw betalingsverzoeken en voorts steeds op eerste verzoek aan te leveren. (…)
Voor zover u bij [de bank] nog een rekening/rekeningen aanhoudt die een creditsaldo vertoont/vertonen, wordt hierbij een beroep op het recht van verrekening gedaan. U kunt over een dergelijk creditsaldo daarom niet meer beschikken behoudens met voorafgaande goedkeuring van [de bank].”
(x) Eveneens op 18 december 2012 is het bedrag door [K] overgemaakt naar de derdengeldrekening van het kantoor van [eiser 1] . Het bedrag is betaald onder vermelding van “inz [G] BV”.
(xi) Bij e-mail van 20 december 2012 heeft [eiser 1] aan de bank het volgende geschreven:
“Met betrekking tot [ [G] ] doet zich een urgente situatie voor. Ik verzoek daarom uiterlijk heden uw reactie op het onderstaande. (…)
Voorts is sprake van de volgende bijzondere situatie waar wij nog geen duidelijkheid hebben. Op 14 december jongstleden heeft [ [G] ] (met mijn medeweten, hoewel ik op dat moment geen andere rol had dan stil bewindvoerder van [ [F] ]), maar dus wel met enige informele controle over dochtermaatschappij [ [G] ]) een overeenkomst gesloten ter beëindiging van de huurovereenkomst van de winkel in Maastricht op uiterst gunstige voorwaarden. Deze winkel mag namelijk tot eind april worden gebruikt zonder dat daar huur voor wordt betaald en in verband met de medewerking aan de beëindiging van de huurovereenkomst heeft [ [G] ] van de toekomstige huurder ook nog eens EUR 300.000,00 sleutelgeld ontvangen. Tezamen met de daarover in rekening gebrachte BTW is een bedrag van EUR 363.000,00 ontvangen. Omdat de status van dat bedrag mij op dat moment onduidelijk was, heb ik afgedwongen dat dat bedrag wordt gestort op mijn Stichting Derdengelden, hetgeen is geschied. Hoewel ik daar in de verste verte nog geen definitief standpunt over heb genomen, houd ik rekening met het feit dat [de bank] op deze vordering van [ [G] ] op mijn Stichting Derdengelden een pandrecht heeft.”
(xii) Op 21 december 2012 heeft de bank krachtens volmacht een verzamelpandakte inzake [G] laten registeren.
(xiii) Bij vonnis van 24 december 2012 is [G] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van [eiser 1] als curator.
(xiv) Bij brief van 3 januari 2013 heeft [eiser 1] de bank op de hoogte gesteld van het faillissement van [G] .
(xv) Op 9 januari 2013 heeft [eiser 1] de Stichting verzocht het bedrag te betalen op de faillissementsrekening van [G] . De Stichting heeft aan dit verzoek voldaan.
2.2.1
In dit geding vordert de bank, voor zover in cassatie van belang, de hoofdelijke veroordeling van [eiser 1] en de Stichting tot betaling van € 363.000,--. De bank heeft aan de vordering jegens [eiser 1] ten grondslag gelegd, samengevat, dat [eiser 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door, in de wetenschap dat de bank een pandrecht had op de vordering van [G] op [K] , te bewerkstelligen dat het bedrag door [K] werd betaald op de derdengeldrekening van zijn kantoor in plaats van op de door [G] bij de bank aangehouden rekening, waartoe [G] op grond van de facilities agreement was gehouden, en door vervolgens het bedrag kort na de faillietverklaring van [G] , zonder enig overleg en in strijd met het door hem bij de bank gewekte vertrouwen dat het bedrag juist voor de bank was veiliggesteld, van zijn derdengeldrekening naar de boedelrekening te laten overmaken.
Aan de vordering jegens de Stichting heeft de bank ten grondslag gelegd dat de Stichting deze onrechtmatige handeling heeft gefaciliteerd en dat de Stichting ook zelfstandig onrechtmatig heeft gehandeld jegens de bank.
2.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van de bank afgewezen.
2.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eiser 1] en de Stichting hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 363.000,--. Daartoe heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Door de betaling op 18 december 2012 door [K] is de vordering van [G] op [K] tenietgegaan, zodat het op die vordering gevestigde stille pandrecht van de bank ophield te bestaan. Na deze betaling ontstond een vordering van [G] op de Stichting. Die vordering is op 21 december 2012 stil verpand aan de bank. Omdat van dat pandrecht geen mededeling aan de Stichting is gedaan, bleef [G] als schuldeiser ingevolge art. 3:246 lid 1 BW als enige inningsbevoegd. (rov. 6.4-6.8)
[eiser 1] moet hebben begrepen dat een advies tot het omleiden van het bedrag voor de bank nadelig zou kunnen uitpakken. (rov. 6.12)
Na de opzegging van het bankkrediet op 18 december 2012 moet het voor [eiser 1] duidelijk zijn geweest dat als het bedrag op de bankrekening van [G] terecht zou zijn gekomen, de schuld van [G] aan de bank door verrekening voor dat bedrag zou zijn gedelgd. Onder die omstandigheden kon [eiser 1] hoe dan ook niet besluiten het geld langer op de derdengeldrekening te laten staan en vervolgens ook nog eens over te maken naar de boedelrekening van [G] . In ieder geval kwam uiterlijk op 21 december 2012 de rechtvaardiging te ontvallen aan het gebruik van de derdengeldrekening en had [eiser 1] , als advocaat, conform ook het daartoe strekkende tuchtrechtelijke voorschrift, het bedrag moeten overmaken naar [G] , zodat de bank het bedrag had kunnen verrekenen met haar vorderingen op [G] . (rov. 6.13)
Door dat niet te doen heeft [eiser 1] het bedrag weggeleid en aldus de positie van de bank gefrustreerd en daarmee jegens de bank onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig gehandeld. De doorbetaling vanaf de derdengeldrekening naar de lopende rekening van [G] bij de bank was geboden nadat de bank het krediet op 18 december 2012 opzegde. (rov. 6.16)
De Stichting heeft meegewerkt aan het omleiden van de betaling, waardoor de bank benadeeld is. Tussen [K] en [G] bestond geen geschil over de verschuldigdheid van het bedrag en geen van die partijen was cliënt van [eiser 1] of van diens kantoor. De Stichting had daarvan, door navraag te doen, op de hoogte kunnen zijn. Gelet daarop had de Stichting haar medewerking aan het omleiden van het bedrag moeten onthouden. Tegenover de hierdoor benadeelde schuldeiser kan de Stichting zich er niet op beroepen dat het advocatentuchtrecht niet voor haar geldt of dat de in het advocatentuchtrecht gecodificeerde normen de belangen van de schuldeiser niet beschermen, want door mee te werken aan de betaling op haar derdengeldrekening waardoor een schuldeiser werd benadeeld, heeft de Stichting zich niet gedragen zoals in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Ook de Stichting is aansprakelijk voor de door de bank geleden schade. Omdat het om dezelfde schade gaat, zijn de bank en de Stichting hoofdelijk aansprakelijk. (rov. 6.18)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 4 van het middel is gericht tegen rov. 6.13 en klaagt dat het hof heeft miskend dat de bank geen verrekeningsmogelijkheid zou hebben gehad in de hypothetische situatie waarin het bedrag op of na 18 december 2012 door de Stichting naar de rekening van [G] bij de bank zou zijn doorgestort. Het onderdeel voert daartoe aan dat de bank, gezien haar opzegging van het krediet op 18 december 2012, in elk geval vanaf die datum rekening ermee hield of moest houden dat het faillissement van de schuldenaar aanstaande was en de bank dus vanaf die datum niet kon verrekenen omdat zij niet te goeder trouw was in de zin van art. 54 lid 1 Fw, dat de bank van 18 tot en met 20 december 2012 geen pandrecht had omdat dit was tenietgegaan door de betaling door [K] van de verpande vordering, en dat de vestiging van het stille pandrecht door de bank op 21 december 2012 als een vorm van schuldoverneming in de zin van art. 54 Fw moet worden gezien die eveneens niet te goeder trouw was.
3.1.2
Deze klacht komt erop neer dat het hof ten onrechte causaal verband heeft aangenomen tussen het niet doorstorten van het bedrag op of na 18 december 2012 naar de rekening van [G] bij de bank en de schade van de bank. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat een betoog van deze strekking in de feitelijke instanties niet is gevoerd. Een zodanige weerspreking van het causaal verband kan niet voor het eerst in cassatie plaatsvinden, mede omdat dit een onderzoek van feitelijke aard zou vergen. De klacht faalt derhalve.
3.2.1
De onderdelen 13 en 14 zijn gericht tegen het oordeel (in rov. 6.18) dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld jegens de bank. Volgens de onderdelen heeft het hof miskend dat de Stichting geen mogelijkheden had de betaling op de door haar aangehouden bankrekening tegen te houden en dat op de Stichting geen onderzoeksplicht rustte naar de verschuldigdheid van het bedrag, naar de vraag of tussen [K] en [G] een geschil bestond over het bedrag of naar de vraag of [K] dan wel [G] cliënt was van [eiser 1] of zijn kantoor. Voor het aannemen van een zo vergaande onderzoeksplicht voor een stichting derdengelden bestaat geen grondslag, terwijl een dergelijke onderzoeksplicht bovendien niet verenigbaar is met de rol die een stichting derdengelden als neutraal betaaladres in het betalingsverkeer vervult, aldus de klacht.
3.2.2
Advocaten zijn op grond van de voor hen geldende beroepsregels, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.6-5.8, verplicht voor het ontvangen van zogeheten derdengelden gebruik te maken van een stichting derdengelden. [1] Onder derdengelden wordt verstaan: gelden die in verband staan met de dienst die door de advocaat wordt verleend en die niet zijn bestemd voor de advocaat in het kader van zijn optreden in die hoedanigheid, maar voor de cliënt of een derde. [2] Blijkens de toelichting [3] op deze beroepsregels is het doel van het verplichte gebruik van een afzonderlijke stichting in de eerste plaats de vermogensrechtelijke bescherming van derdengelden tegen verhaalsaanspraken van crediteuren van de advocaat. Daarnaast beogen deze regels te voorkomen dat de stichting derdengelden oneigenlijk wordt gebruikt doordat op de door de stichting beheerde rekening gelden worden ‘geparkeerd’ die daar niet thuishoren.
3.2.3
De hiervoor in 3.2.2 bedoelde beroepsregels zijn gericht tot de advocaat en niet tot de stichting derdengelden. Weliswaar schrijven deze beroepsregels tevens voor dat de statuten van de stichting derdengelden inhouden dat zij bij het verrichten van haar werkzaamheden de regels respecteert die voor de advocaat gelden bij het omgaan met derdengelden, maar daaruit volgt niet dat op een stichting derdengelden de verplichting rust actief te onderzoeken of op haar bankrekening binnenkomende bedragen kunnen worden aangemerkt als derdengelden. De stichting derdengelden mag in beginsel ervan uitgaan dat dit het geval is. Dat is slechts anders indien de stichting in de gegeven omstandigheden, bijvoorbeeld door de betalingsomschrijving of het ontbreken daarvan, daaraan redelijkerwijs moet twijfelen.
3.2.4
Uit het hiervoor in 3.2.3 overwogene volgt dat de onderdelen gegrond zijn. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit volgt dat de Stichting redelijkerwijs moest betwijfelen of het op haar bankrekening binnengekomen bedrag kon worden aangemerkt als derdengelden. De Hoge Raad zal dan ook het vonnis van de rechtbank bekrachtigen voor zover daarin de vorderingen jegens de Stichting zijn afgewezen.
3.2.5
Opmerking verdient nog dat een vordering tot schadevergoeding jegens een stichting derdengelden niet verhaald kan worden op het saldo van de derdengeldrekening. Het vorderingsrecht ter zake van dat saldo behoort immers toe aan de gezamenlijke rechthebbenden, waarbij het aandeel van iedere rechthebbende wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag dat te zijnen behoeve op de rekening is gestort. [4] Dat saldo komt derhalve niet toe aan de stichting zelf.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep

4.1.
Hiervoor in 3.2.4 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet aanleiding de kosten van het geding in cassatie te compenseren.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 oktober 2018, maar uitsluitend wat betreft de daarin uitgesproken veroordelingen van de Stichting;
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 20 juli 2016 voor zover daarin de vorderingen van de bank jegens de Stichting zijn afgewezen en de bank is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Stichting;
- veroordeelt de bank in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Stichting begroot op € 3.919,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.

in het incidentele beroep:

- verwerpt het beroep;

in het principale en het incidentele beroep voorts:

- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
19 juni 2020.

Voetnoten

1.Zie voor de periode 1 juli 2009-1 januari 2015: art. 6 van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit (oud), Stcr. 2009, 118; en voor de periode vanaf 1 januari 2015: de art. 6.21-6.23 van de Verordening op de advocatuur, Stcr. 2014, 36091.
2.Vgl. art. 1 Verordening op de administratie en de financiële integriteit (oud) en art. 1.1 Verordening op de advocatuur.
3.Stcr. 2009, 118, p. 10.
4.HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1139, rov. 3.3.3.