2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De (rechtsvoorganger van de) bank heeft op 15 januari 2008 een “EUR 80,000,000 facilities agreement” (hierna: de facilities agreement) gesloten met [C] B.V. en haar groepsmaatschappijen (hierna tezamen: [de C-groep] ).
(ii) Tot [de C-groep] behoren [G] B.V. (hierna: [G] ) en haar moedermaatschappij [F] B.V. (hierna: [F] ).
(iii) [G] dreef een onderneming in de kledingbranche en had verschillende kledingwinkels. Tot zekerheid van verplichtingen die [G] jegens de (rechtsvoorganger van de) bank was aangegaan, was [G] jegens de bank gehouden om periodiek een pandrecht te vestigen op haar handelsvorderingen, door ondertekening van een aanvullende pandakte en registratie daarvan bij de belastingdienst. Verpanding ten behoeve van de bank vond plaats op dagelijkse basis uit hoofde van een verzamelpandakte krachtens volmacht.
(iv) Op grond van de facilities agreement was [G] verplicht haar betalingsverkeer te laten verlopen via haar bij de bank aan te houden rekeningen.
(v) Op 7 december 2012 is ten aanzien van [F] stille bewindvoering van toepassing verklaard. Hierbij is [eiser 1] , als beoogd curator, aangesteld tot stille bewindvoerder van [F] .
(vi) Op 11 december 2012 heeft de bank haar gehele zekerhedendocumentatie (1.211 pagina's) aan [eiser 1] overgelegd.
(vii) Op of omstreeks 14 december 2012 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen een bestuurder van [F] en [eiser 1] . Daarin heeft de bestuurder van [F] aan [eiser 1] te kennen gegeven dat [G] een overeenkomst had gesloten ter beëindiging van de huurovereenkomst van haar winkellocatie te Maastricht. De huurovereenkomst werd op grond daarvan voortijdig beëindigd, waartegenover de nieuwe huurder [K] (hierna: [K] ) een bedrag van € 363.000,-- aan [G] zou betalen (hierna: het bedrag). [eiser 1] heeft de bestuurder van [F] geadviseerd het bedrag door [K] te laten betalen op de derdengeldrekening van het kantoor van [eiser 1] . Die derdengeldrekening staat op naam van de Stichting.
(viii) Bij vonnis van 17 december 2012 is [F] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van [eiser 1] als curator.
(ix) Bij brief van 18 december 2012 heeft de bank ten aanzien van onder meer [G] en [F] de financieringen opgezegd en is zij overgegaan tot opeising van alle aan haar verschuldigde bedragen, waaronder de bedragen, verschuldigd onder de facilities agreement. De desbetreffende brief houdt – voor zover hier relevant – in:
“
Zekerheden
(…)
Betaling van vorderingen die aan de bank zijn verpand kan uitsluitend en alleen nog plaatsvinden op de door u bij [de bank] aangehouden rekening. (…) Op grond van de akte van verpanding bent u verplicht om periodiek en op eerste verzoek van [de bank] een debiteurenoverzicht aan te leveren. Vanaf vandaag bent u verplicht dit overzicht, samen met een door u getekende vervolgpandakte, in ieder geval bij aanlevering van uw betalingsverzoeken en voorts steeds op eerste verzoek aan te leveren. (…)
Voor zover u bij [de bank] nog een rekening/rekeningen aanhoudt die een creditsaldo vertoont/vertonen, wordt hierbij een beroep op het recht van verrekening gedaan. U kunt over een dergelijk creditsaldo daarom niet meer beschikken behoudens met voorafgaande goedkeuring van [de bank].”
(x) Eveneens op 18 december 2012 is het bedrag door [K] overgemaakt naar de derdengeldrekening van het kantoor van [eiser 1] . Het bedrag is betaald onder vermelding van “inz [G] BV”.
(xi) Bij e-mail van 20 december 2012 heeft [eiser 1] aan de bank het volgende geschreven:
“Met betrekking tot [ [G] ] doet zich een urgente situatie voor. Ik verzoek daarom uiterlijk heden uw reactie op het onderstaande. (…)
Voorts is sprake van de volgende bijzondere situatie waar wij nog geen duidelijkheid hebben. Op 14 december jongstleden heeft [ [G] ] (met mijn medeweten, hoewel ik op dat moment geen andere rol had dan stil bewindvoerder van [ [F] ]), maar dus wel met enige informele controle over dochtermaatschappij [ [G] ]) een overeenkomst gesloten ter beëindiging van de huurovereenkomst van de winkel in Maastricht op uiterst gunstige voorwaarden. Deze winkel mag namelijk tot eind april worden gebruikt zonder dat daar huur voor wordt betaald en in verband met de medewerking aan de beëindiging van de huurovereenkomst heeft [ [G] ] van de toekomstige huurder ook nog eens EUR 300.000,00 sleutelgeld ontvangen. Tezamen met de daarover in rekening gebrachte BTW is een bedrag van EUR 363.000,00 ontvangen. Omdat de status van dat bedrag mij op dat moment onduidelijk was, heb ik afgedwongen dat dat bedrag wordt gestort op mijn Stichting Derdengelden, hetgeen is geschied. Hoewel ik daar in de verste verte nog geen definitief standpunt over heb genomen, houd ik rekening met het feit dat [de bank] op deze vordering van [ [G] ] op mijn Stichting Derdengelden een pandrecht heeft.”
(xii) Op 21 december 2012 heeft de bank krachtens volmacht een verzamelpandakte inzake [G] laten registeren.
(xiii) Bij vonnis van 24 december 2012 is [G] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van [eiser 1] als curator.
(xiv) Bij brief van 3 januari 2013 heeft [eiser 1] de bank op de hoogte gesteld van het faillissement van [G] .
(xv) Op 9 januari 2013 heeft [eiser 1] de Stichting verzocht het bedrag te betalen op de faillissementsrekening van [G] . De Stichting heeft aan dit verzoek voldaan.
2.2.1In dit geding vordert de bank, voor zover in cassatie van belang, de hoofdelijke veroordeling van [eiser 1] en de Stichting tot betaling van € 363.000,--. De bank heeft aan de vordering jegens [eiser 1] ten grondslag gelegd, samengevat, dat [eiser 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door, in de wetenschap dat de bank een pandrecht had op de vordering van [G] op [K] , te bewerkstelligen dat het bedrag door [K] werd betaald op de derdengeldrekening van zijn kantoor in plaats van op de door [G] bij de bank aangehouden rekening, waartoe [G] op grond van de facilities agreement was gehouden, en door vervolgens het bedrag kort na de faillietverklaring van [G] , zonder enig overleg en in strijd met het door hem bij de bank gewekte vertrouwen dat het bedrag juist voor de bank was veiliggesteld, van zijn derdengeldrekening naar de boedelrekening te laten overmaken.
Aan de vordering jegens de Stichting heeft de bank ten grondslag gelegd dat de Stichting deze onrechtmatige handeling heeft gefaciliteerd en dat de Stichting ook zelfstandig onrechtmatig heeft gehandeld jegens de bank.
2.2.2De rechtbank heeft de vorderingen van de bank afgewezen.
2.2.3Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eiser 1] en de Stichting hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 363.000,--. Daartoe heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Door de betaling op 18 december 2012 door [K] is de vordering van [G] op [K] tenietgegaan, zodat het op die vordering gevestigde stille pandrecht van de bank ophield te bestaan. Na deze betaling ontstond een vordering van [G] op de Stichting. Die vordering is op 21 december 2012 stil verpand aan de bank. Omdat van dat pandrecht geen mededeling aan de Stichting is gedaan, bleef [G] als schuldeiser ingevolge art. 3:246 lid 1 BW als enige inningsbevoegd. (rov. 6.4-6.8)
[eiser 1] moet hebben begrepen dat een advies tot het omleiden van het bedrag voor de bank nadelig zou kunnen uitpakken. (rov. 6.12)
Na de opzegging van het bankkrediet op 18 december 2012 moet het voor [eiser 1] duidelijk zijn geweest dat als het bedrag op de bankrekening van [G] terecht zou zijn gekomen, de schuld van [G] aan de bank door verrekening voor dat bedrag zou zijn gedelgd. Onder die omstandigheden kon [eiser 1] hoe dan ook niet besluiten het geld langer op de derdengeldrekening te laten staan en vervolgens ook nog eens over te maken naar de boedelrekening van [G] . In ieder geval kwam uiterlijk op 21 december 2012 de rechtvaardiging te ontvallen aan het gebruik van de derdengeldrekening en had [eiser 1] , als advocaat, conform ook het daartoe strekkende tuchtrechtelijke voorschrift, het bedrag moeten overmaken naar [G] , zodat de bank het bedrag had kunnen verrekenen met haar vorderingen op [G] . (rov. 6.13)
Door dat niet te doen heeft [eiser 1] het bedrag weggeleid en aldus de positie van de bank gefrustreerd en daarmee jegens de bank onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig gehandeld. De doorbetaling vanaf de derdengeldrekening naar de lopende rekening van [G] bij de bank was geboden nadat de bank het krediet op 18 december 2012 opzegde. (rov. 6.16)
De Stichting heeft meegewerkt aan het omleiden van de betaling, waardoor de bank benadeeld is. Tussen [K] en [G] bestond geen geschil over de verschuldigdheid van het bedrag en geen van die partijen was cliënt van [eiser 1] of van diens kantoor. De Stichting had daarvan, door navraag te doen, op de hoogte kunnen zijn. Gelet daarop had de Stichting haar medewerking aan het omleiden van het bedrag moeten onthouden. Tegenover de hierdoor benadeelde schuldeiser kan de Stichting zich er niet op beroepen dat het advocatentuchtrecht niet voor haar geldt of dat de in het advocatentuchtrecht gecodificeerde normen de belangen van de schuldeiser niet beschermen, want door mee te werken aan de betaling op haar derdengeldrekening waardoor een schuldeiser werd benadeeld, heeft de Stichting zich niet gedragen zoals in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Ook de Stichting is aansprakelijk voor de door de bank geleden schade. Omdat het om dezelfde schade gaat, zijn de bank en de Stichting hoofdelijk aansprakelijk. (rov. 6.18)