Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
23 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven en bedreiging met verkrachting, geuit tegen zijn ex-vriendin via Facebook Live. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waarbij de eerste klacht betrekking had op de bewijsoverwegingen van het hof. De verdachte stelde dat het hof ten onrechte had overwogen dat hij eerder was veroordeeld voor verkrachting van het nichtje van de aangeefster, en dat de aangeefster hiervan op de hoogte was. De Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof.
De tweede klacht betrof de redelijke termijn van de procedure, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad concludeerde dat, hoewel de stukken te laat door het hof waren ingezonden, de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan, waardoor er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het ging om de vervangende hechtenis die was opgelegd bij de schadevergoedingsmaatregel. In plaats daarvan werd bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand bleef.