ECLI:NL:HR:2020:1092

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
19 juni 2020
Zaaknummer
19/03289
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gekwalificeerde doodslag, vrijheidsberoving en verkrachting met betrekking tot onrechtmatig politieoptreden en gevolgen voor strafmaat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor gekwalificeerde doodslag, vrijheidsberoving en verkrachting van een jonge vrouw in 2017, evenals voor mishandeling van beveiligingsmedewerkers. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of het hof de juiste rechtsgevolgen heeft verbonden aan het onrechtmatig optreden van de politie tijdens de arrestatie van de verdachte. Het hof had vastgesteld dat de verdachte tijdens zijn arrestatie pijn en letsel had opgelopen, en dat er sprake was van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door de politie. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat het vormverzuim geen gevolgen had voor de strafmaat. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van 28 jaar met 4 maanden verminderd, en bepaald dat in plaats van vervangende hechtenis, gijzeling kan worden toegepast voor de schadevergoedingsmaatregel. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een eerlijke rechtsgang en de gevolgen van onrechtmatig politieoptreden voor de strafmaat.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03289
Datum23 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 juli 2019, nummer 21-004331-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Waar het in deze zaak om gaat

De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie onder 1.3 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:
“Het gaat in deze zaak (...) om het volgende. Op 29 september 2017 is [slachtoffer] tijdens een fietstocht verdwenen. Op 9 oktober 2017 werd de verdachte aangehouden naar aanleiding van een match tussen zijn DNA-profiel en een DNA-profiel dat was aangetroffen op de inmiddels gevonden jas van het slachtoffer. Op 11 oktober 2017 heeft de verdachte verklaard waar hij het lichaam van het slachtoffer had begraven, waarna haar lichaam op die plaats ook is aangetroffen. Het hof heeft - in navolging van de rechtbank - bewezen geacht dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verkrachting, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gekwalificeerde doodslag. Daarnaast is de verdachte door het hof veroordeeld voor mishandeling van vijf medewerkers van het Pieter Baan Centrum.”

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ondanks de door het hof vastgestelde schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), moet worden volstaan met constatering van het vormverzuim.
3.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 mei, 29 mei en 5 juli 2019 hebben de raadslieden van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“359a vormverzuim
In eerste aanleg is aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren betoogd dat strafvermindering dient te volgen vanwege een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De rechtbank heeft een schending aangenomen van de artikelen 3 EVRM en 29 Sv maar heeft geen consequenties verbonden aan deze vormverzuimen. De verdediging is het hier niet mee eens.
[verdachte] heeft op 18 januari 2018 aangifte gedaan van bedreiging en diverse mishandelingen, waaronder het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan zijn schouder. Naar aanleiding van deze aangifte is door de Rijksrecherche onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek genaamd Pollux is gebleken dat direct na de aanhouding van [verdachte] een aantal strafbare feiten zijn gepleegd:
- er is sprake van bedreiging: tegen [verdachte] is gezegd dat hij de verblijfplaats van [slachtoffer] bekend moest maken of dat anders de diensthond zou worden ingezet;
- er is sprake van mishandelingen; er is een aantal malen stevig aan de handboeien gedraaid om een pijnprikkel toe te passen;
- er is sprake van toebrengen van zwaar lichamelijk letsel; door toedoen van het AOT heeft [verdachte] een avulsiefractuur opgelopen.
Dit levert een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv op. Tot welk rechtsgevolg dit dient te leiden wordt aangevoerd aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren:
Het belang dat het geschonden voorschrift dient
Ten aanzien van het niet geven van de cautie is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift niet nageleefd. De cautie is noodzakelijk ter waarborging van het recht op een eerlijk proces. Het dreigen met de inzet van de diensthond is in strijd met artikel 3 EVRM, en zorgt dat sprake is van onmenselijk handelen. De pijn en het letsel dat bij [verdachte] veroorzaakt zijn, levert een inbreuk op op zijn lichamelijke integriteit. Martelen is niet geoorloofd, dat blijkt ook uit artikel 3 EVRM.
De ernst van het verzuim
Zoals aangegeven is doelbewust geen cautie gegeven en [verdachte] is doelbewust zeer strak aangepakt. In andere zaken was dit een succesvolle aanpak gebleken. Dit duidt er op dat er geen sprake is van een incident. Er is sprake van verwijtbare fouten van organisatorische aard. Gebleken is dat diverse strafbare feiten zijn gepleegd jegens [verdachte] met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Er is bovendien inbreuk gemaakt op artikel 3 EVRM. Artikel 3 EVRM is een absoluut recht en laat geen enkele ruimte voor een afweging tegen andere belangen hoe legitiem en zwaarwegend deze ook zijn. Dit alles maakt dat sprake is van een zeer ernstig verzuim.
Met deze uitspraak moet een precedent worden geschept. Het optreden door het arrestatieteam zoals in onderhavige zaak is niet toegestaan.
Het nadeel dat door het geschonden voorschrift wordt veroorzaakt.
Het niet geven van de cautie heeft geen bewijs opgeleverd. Het nadeel is mitsdien beperkt. Door het dreigen met de diensthond heeft [verdachte] angst gehad. Door het te strakke politie optreden, de mishandelingen, heeft [verdachte] pijn gehad en zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Een operatie was noodzakelijk en de verwachte hersteltijd is aanzienlijk.
Gevolg
Wat de verdediging betreft is bij voornoemd vormverzuim strafvermindering een passende sanctie. Het is een onherstelbaar vormverzuim, de angst, pijn en de breuk in de schouder kunnen niet worden teruggedraaid. Aan de voorwaarden voor strafvermindering zijn voldaan. Er is daadwerkelijk nadeel (fysiek ongemak bestaande uit pijn en letsel (breuk)), het nadeel is veroorzaakt door het verzuim (mishandeling), het nadeel is geschikt voor strafvermindering en strafvermindering is gerechtvaardigd in het licht van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim.
De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat bij het overbrengen van [verdachte] artikel 3 EVRM geschonden is.
In het artikel ‘Het eerste verhoor van [verdachte]’ stelt Mr. A. Das het volgende:
“Wanneer sprake is van onmenselijke behandeling richt het EHRM zich primair niet op de consequenties hiervan in het strafproces tegen de verdachte, maar op de overheidsactoren die hiervoor verantwoordelijk zijn. Eerst dienen de autoriteiten een grondig en effectief onderzoek te verrichten dat tot de identificatie en bestraffing van de verantwoordelijke kan leiden. De Rijksrecherche heeft naar het betreffende verhoor van [verdachte] onderzoek gedaan. Hoewel het OM constateert dat hierbij diverse strafbare feiten zijn gepleegd, zijn alle zaken geseponeerd. (...) het EHRM vereist voor elke onmenselijke behandeling een ‘appropriate and sufficient’ compensatie die op overtuigende wijze toekomstige onrechtmatigheden moet ontmoedigen. Alleen een adequate reactie van de magistratelijke autoriteiten op de onmenselijke behandeling van de verdachte door de politie kan voorkomen dat een zaak als deze tot consequenties leidt in Straatsburg.”
De rechtbank is volgens voornoemde auteur te weinig kritisch over het onderzoek en de sepotbeslissing. De redenering van de rechtbank (en ook van de advocaat generaal, zoals geuit bij de regiezitting) dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces niet is geschonden door de schending van artikel 3 EVRM en dat daardoor geen grondslag bestaat om het handelen van de politie te sanctioneren binnen het strafproces, is onjuist. Overheidshandelen in strijd met artikel 3 EVRM kan op zichzelf de grondslag vormen voor het verbinden van een rechtsgevolg als strafvermindering aan een onrechtmatigheid binnen het strafproces, zoals bijvoorbeeld ook het geval is met handelen in strijd met artikel 8 EVRM.
Keulen en Knigge geven in hoofdstuk X aangaande ‘Sanctionering van onregelmatigheden in het strafproces’ aan dat er ook gevallen zijn waarin bewijsuitsluiting niet mogelijk is om de eenvoudige reden dat door het onrechtmatig optreden geen bewijs is verkregen. Strafvermindering kan dan wel aangewezen zijn.
Dat er geen sprake hoeft te zijn van een artikel 6 EVRM schending om een rechtsgevolg te verbinden aan overheidsoptreden, volgt ook uit het arrest aangaande de onbevoegde hulpofficier, r.o. 2.4.5.
Dat er iets moet gebeuren om in soortgelijke zaken te voorkomen dat opnieuw schending van artikel 3 EVRM (het verbod op mishandeling) plaatsvindt, volgt verder uit de zaak Gäfgen. In de zaak Gäfgen was sprake van een ontvoering en is door de politie onmenselijk gehandeld door te dreigen met foltering, met het doel het slachtoffer te vinden. De verantwoordelijke politieambtenaren zijn geïdentificeerd en strafrechtelijk vervolgd en bestraft. Maar zelfs dit was niet voldoende voor het EHRM. De straf was een lage geldboete en een voorwaardelijke straf. Het EHRM geeft aan dat zo’n straf duidelijk disproportioneel is bij een inbreuk op een van de kern artikelen van de Conventie om in andere lastige situaties het verbod op mishandeling te voorkomen.
In deze zaak zijn de verantwoordelijke arrestatieteamleden niet disciplinair bestraft en vooralsnog zijn zij ook niet vervolgd. Een civiele vergoeding biedt ook geen soelaas, omdat dit een afzonderlijke eis van het EHRM is om van ‘appropriate and sufficiënt’ compensatie te spreken. Indien u het geconstateerde vormverzuim zonder consequenties laat, bestaat de kans dat deze strafzaak niet ‘Straatsburg proef’ is. Er is dan immers geen ‘appropriate and sufficient’ compensatie.
Uit de verklaring van [betrokkene 1] opgenomen in dossier Pollux, kan worden afgeleid dat de politie er begrijpelijkerwijs veel aan gelegen was om [slachtoffer] terug te vinden. Hij geeft aan dat het de voornaamste prioriteit was. “Desnoods ten koste van de opsporing.” Wat is dan een appropriate and sufficient compensatie? De verdediging is van mening dat hierbij aansluiting dient te worden gezocht bij de compensatie wegens een schending van de redelijke termijn. Bij een ernstige overschrijding wordt minimaal 10% strafkorting toegepast.
Redenen waarom wij uw hof vragen het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland te vernietigen en daarbij vooral wat de strafmaat betreft tot een andere uitspraak te komen. De verdediging is van mening dat gezien alle punten die hiervoor zijn aangedragen een gevangenisstraf van 20 jaar en TBS passend is.”
3.3
Het hof heeft in zijn uitspraak ten aanzien daarvan het volgende overwogen en beslist:
“Oordeel van het hof ten aanzien van het strafmaatverweer naar aanleiding van het onderzoek ‘Pollux’
Op maandag 9 oktober 2017 werd verdachte aangehouden als verdachte in de zaak van de vermissing van [slachtoffer]. Gelet op het zwaarwegende belang in deze zaak heeft het openbaar ministerie het arrestatieteam toestemming gegeven om verdachte direct na aanhouding en zonder het geven van de cautie naar de vind- en/of verblijfplaats van [slachtoffer] te vragen. Tevens is toestemming gegeven om verdachte stevig beet te pakken bij het overbrengen naar de arrestantenbus en het in de bus op zijn zitplaats zetten. Door het openbaar ministerie is expliciet aangegeven dat verdachte niet mocht worden mishandeld en dat er evenmin mocht worden gedreigd met mishandeling. De leidinggevende van het arrestatieteam meldt hierover dat is afgesproken dat het arrestatieteam de verdachte zeer strak zou aanpakken en hem fysiek onder controle zou houden zonder daarbij extra fysiek geweld te gebruiken.
Naar aanleiding van de aangifte van verdachte is er onderzoek gedaan door de rijksrecherche (onderzoek ‘Pollux’). Uit de verklaringen die in dat kader door diverse leden van het arrestatieteam zijn afgelegd blijkt dat verdachte in de arrestantenbus is geplaatst en dat hij daarbij een neopreenbril/blinderingskap opgezet heeft gekregen. In die bus is verdachte vervolgens gevraagd naar de vind- en/of verblijfplaats van [slachtoffer]. Daarbij is hem niet de cautie gegeven. Volgens de ondervraagden was daar door het openbaar ministerie toestemming voor gegeven. Er was echter geen toestemming gegeven voor het toepassen van geweld of dreiging met geweld, maar dat heeft wel plaatsgevonden.
Uit de verklaringen blijkt immers dat:
- tegen verdachte gezegd is dat de diensthond ingezet zou worden als verdachte de verblijfplaats van [slachtoffer] niet bekend zou maken en vervolgens is de diensthond met muilkorf bij het gezicht van verdachte gehouden, waarbij gedreigd werd dat de hond zou bijten als verdachte niet zou zeggen waar de verblijfplaats was;
- verdachte een pijnprikkel toegediend heeft gekregen doordat de handboeien een aantal keer stevig zijn vastgepakt en er aan is gedraaid om een pijnprikkel toe te passen;
- aan verdachte een foto van [slachtoffer] en een foto van zijn moeder zijn getoond terwijl hem gevraagd werd waar [slachtoffer] zich bevond.
Uit medisch onderzoek na de aanhouding van verdachte is gebleken dat bij hem sprake was van een zogenoemde avulsiefractuur. Die treedt op bij hevige trekkracht waarbij een stuk bot afscheurt.
De leden van het arrestatieteam hebben aangegeven dat zij niet kunnen verklaren hoe het letsel van verdachte heeft kunnen ontstaan. Over de gedraging waarover verdachte heeft verklaard ‘het aan de handboeien omhoog trekken waarbij een overstrekking van de armen heeft plaatsgevonden’ hebben zij verklaard dat dit niet heeft plaatsgevonden.
Gelet echter op de aangifte van verdachte in combinatie met het door het NFI uitgevoerde onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de avulsiefractuur, acht het hof het - evenals de rechtbank - aannemelijk dat dit letsel tijdens het transport aan verdachte is toegebracht.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat er sprake is van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het hof is van oordeel dat het bedreigen van de verdachte met inzet van de diensthond als hij de vind- en/of verblijfplaats van [slachtoffer] niet bekend zou maken en het toepassen van dusdanig geweld dat dit heeft geleid tot een avulsiefractuur in de schouder van verdachte, moet worden aangemerkt als een vernederende en onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Het hof stelt voorts vast dat het bedreigen van verdachte met inzet van de diensthond en het toepassen van geweld tevens een schending van artikel 29, eerste lid, Sv oplevert en dat door het niet geven van de cautie artikel 29, tweede lid, Sv is geschonden.
Het hof constateert - net als de rechtbank - dat door schending van artikel 3 EVRM en artikel 29 Sv sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Bij de beantwoording van de vraag of aan dit verzuim enig rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt, moet rekening worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’ (I). De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’ (II). Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’ (III). Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Vooropgesteld zij dat de Hoge Raad artikel 359a Sv in de eerste plaats ziet als een instrument om de verdachte te beschermen tegen inbreuken op zijn uit artikel 6 EVRM voortvloeiende rechten op een eerlijk proces. In het kader van het door de raadslieden gevoerde verweer dient het hof dus te beoordelen in hoeverre als gevolg van de schending van de eerder genoemde beginselen verdachte het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is ontnomen.
Ten aanzien van het belang dat het geschonden voorschrift dient (I) overweegt het hof dat in artikel 3 EVRM is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Het belang van artikel 29, eerste lid, Sv is - kort gezegd - dat een verdachte een verklaring in vrijheid moet kunnen afleggen en het tweede lid van artikel 29 Sv omvat het recht om te zwijgen. Het hof stelt daarbij voorop dat niet elke schending van artikel 3 EVRM of artikel 29 Sv per definitie het recht op een eerlijk proces aantast, tenzij er sprake is van een door middel van die schending verkregen bewijsmiddel. Bewijsmateriaal waarvan dus niet kan worden gezegd dat dit is verkregen door de foltering of onmenselijke of vernederende behandeling, mag wel worden gebruikt. Uit het dossier blijkt niet dat de behandeling die verdachte bij zijn aanhouding heeft ondergaan, heeft geleid tot een voor zijn strafzaak belastende verklaring.
Ten aanzien van de ernst van het verzuim (II) overweegt het hof - net als de rechtbank - dat de aanhouding van verdachte onder zeer grote druk heeft plaatsgevonden, waarbij er op het moment van aanhouding van uit werd gegaan dat [slachtoffer] mogelijk nog in leven zou zijn. Er was sprake van een uiterst zorgelijke (nood)situatie en het verkrijgen van een verklaring van verdachte over haar verblijfplaats was mogelijk van levensbelang. Het hard aanpakken en onder druk zetten van een verdachte tijdens een ondervraging kan onder bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn.
Het hof merkt daarbij op dat uit het onderzoek van de rijksrecherche naar voren komt dat door diverse leden van het arrestatieteam is aangegeven dat de opdracht ongebruikelijk en daarmee uniek was. Het toepassen van deze methoden vindt echter zijn begrenzing waar deze overgaan in een behandeling die strijdig is met het bepaalde in artikel 29 Sv of in artikel 3 EVRM. Het onmenselijk behandelen van een verdachte tijdens een dergelijke ondervraging zoals in deze zaak is gebeurd, kan, hoe groot het belang daarvan ook is, in geen geval worden gerechtvaardigd.
Ten aanzien van het nadeel dat is veroorzaakt (III) overweegt het hof dat uit het dossier blijkt dat de toegepaste bejegening van verdachte, niet heeft geleid tot het afleggen van een voor zijn strafzaak relevante belastende verklaring. Verdachte heeft op vragen van het arrestatieteam waar [slachtoffer] was, immers geantwoord dat hij dat niet wist. Ook bij zijn inverzekeringstelling en in het eerste verhoor bij de politie heeft hij niet willen verklaren over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van [slachtoffer]. Pas twee dagen na zijn aanhouding op 11 oktober 2017 heeft verdachte zelf bij het onderzoeksteam kenbaar gemaakt dat hij een verklaring wilde afleggen en vervolgens in het bijzijn van zijn raadsman een bekennende verklaring afgelegd en daarbij de plaats bekend gemaakt waar hij [slachtoffer] had begraven. De door verdachte afgelegde bekennende verklaring is dus niet het gevolg geweest van de schending van artikel 3 EVRM dan wel van de schending van artikel 29 Sv. Verdachte is door het gestelde nadeel niet in zijn verdediging geschaad.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat verdachte als gevolg van het vormverzuim fysiek ongemak bestaande uit pijn en letsel heeft ondervonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. In het kader van de beoordeling van dit strafmaatverweer dient het hof na te gaan of door de handelswijze van het arrestatieteam - zoals die bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - een compensatie door matiging van de straf geboden is. Daarbij is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Zoals hiervoor al overwogen heeft verdachte door schending van artikel 3 EVRM en artikel 29, eerste lid, Sv een avulsiefractuur in zijn schouder opgelopen. Het hof is van oordeel dat een dergelijk gevolg - hoe ernstig ook - niet heeft geleid tot schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) en dat verdachte ook in dit opzicht niet daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Naar het oordeel van het hof dient - gelet op de voorgaande overwegingen - in deze procedure te worden volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim. Het hof ziet aldus geen aanleiding tot strafvermindering zoals door de verdediging is bepleit. Het hof merkt daarbij op dat enige vorm van rechtsherstel voor de door verdachte geleden pijn en letsel mogelijk is in het kader van verschillende strafrechtelijke, civielrechtelijke en disciplinaire procedures die openstaan voor compensatie.”
3.4.1
Het hof heeft, mede naar aanleiding van een verweer dat strekt tot strafvermindering, vastgesteld dat aan de verdachte tijdens het transport volgend op zijn arrestatie, pijn en letsel aan de schouder is toegebracht in de vorm van een zogenoemde avulsiefractuur, een fractuur die optreedt bij hevige trekkracht waarbij een stuk bot afscheurt. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte werd bedreigd met de inzet van de diensthond en dat hem niet de in artikel 29 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde cautie werd gegeven voordat hij werd ondervraagd. Het hof heeft vastgesteld dat daarmee sprake was van een vernederende en onmenselijke behandeling van de verdachte in de zin van artikel 3 EVRM, en van een schending van artikel 29 lid 2 Sv.
Het hof heeft verder geoordeeld dat dit een onherstelbaar vormverzuim oplevert en dat bij de beantwoording van de vraag of aan dit verzuim enig rechtsgevolg moet worden verbonden - en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt - rekening moet worden gehouden met de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren.
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat het diende te volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat de gevolgen van het verzuim - hoe ernstig ook - niet hebben geleid tot schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM en dat de verdachte niet daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
3.4.2
In deze beslissing van het hof ligt de rechtsopvatting besloten dat een vormverzuim bestaande uit onder meer een - ernstige - schending van artikel 3 EVRM door toepassing van disproportioneel geweld van opsporingsambtenaren tegen de verdachte met zodanig letsel tot gevolg dat sprake is van een vernederende en onmenselijke behandeling van de verdachte, uitsluitend kan leiden tot het rechtsgevolg strafvermindering als dit verzuim daarnaast ook meebrengt dat artikel 6 EVRM is geschonden, althans dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad. Die opvatting is onjuist. Strafvermindering als mogelijk rechtsgevolg van voldoende ernstige verzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv is immers niet beperkt tot uitsluitend die gevallen waarin deze verzuimen hebben geleid tot benadeling van de verdachte in zijn strafzaak: ook ander voldoende ernstig nadeel van de verdachte kan grond bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het middel slaagt in zoverre.
3.5
De aard van de zaak en van de opgelegde straf, alsmede het belang van de nabestaanden en de samenleving dat aan de zaak een einde komt, brengen mee dat de Hoge Raad de zaak zelf zal afdoen. Gelet op de ernst van de door het hof vastgestelde verzuimen, in het bijzonder het aan de verdachte rond zijn arrestatie toegebrachte letsel, zal de Hoge Raad de opgelegde straf - die onder meer bestaat uit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 28 jaren en daarnaast de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging - verminderen door die gevangenisstraf te bekorten.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

5.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
5.2
De Hoge Raad zal in verband met de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82), die gedeeltelijk op 1 januari 2020 in werking is getreden, bepalen dat in plaats van deze vervangende hechtenis telkens gijzeling kan worden toegepast (vgl. HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914).

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers, in plaats van de in het arrest vermelde vervangende hechtenis, met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 27 jaren en 8 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 juni 2020.