Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
7 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, dat op 12 januari 2017 is gewezen. De verdachte, geboren in 1966, is beschuldigd van het opzettelijk onjuist doen van verplichte belastingaangifte en het niet tijdig indienen van deze aangifte, in strijd met de Algemene landsverordening Landsbelastingen en het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten. De verdediging heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij onder andere de toereikendheid van de bewijsmotivering en de opsporingsbevoegdheid van de verbalisanten aan de orde zijn gesteld. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht. Wel heeft de Hoge Raad ambtshalve vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf is verminderd tot 21 maanden en 2 weken, waarvan 18 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Het beroep is voor het overige verworpen.