ECLI:NL:HR:2020:117

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
18/02896
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1995, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarbij hij zich beriep op de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De verdediging voerde aan dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan twee maanden was overschreden, en vroeg om strafvermindering op basis van deze overschrijding. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten beslissen op dit beroep, maar dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg minder dan vier jaar was. Hierdoor was er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden enige rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, en concludeerde dat de overige middelen ook niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/02896
Datum4 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2018, nummer 22/001260-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het vierde middel

2.1
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het namens de verdachte gedane beroep op overschrijding van de redelijke termijn.
2.2
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.3 is het middel terecht voorgesteld.
2.3
De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van de zaak in hoger beroep met twee maanden is overschreden. In aanmerking genomen dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg minder dan vier jaren bedraagt, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

3.Beoordeling van de overige middelen

Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 februari 2020.