Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vierde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
4 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1995, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarbij hij zich beriep op de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De verdediging voerde aan dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan twee maanden was overschreden, en vroeg om strafvermindering op basis van deze overschrijding. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten beslissen op dit beroep, maar dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg minder dan vier jaar was. Hierdoor was er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden enige rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, en concludeerde dat de overige middelen ook niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.