ECLI:NL:HR:2020:1184

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
19/01083
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzettelijk aanwezig hebben van hennep en hasjiesj en de kwalificatie als misdrijf of overtreding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van 2092,24 gram hennep en 4,85 gram hasjiesj. Het hof had deze gedragingen gekwalificeerd als opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, en de verdachte was hiervoor veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof ten onrechte had geoordeeld dat het aanwezig hebben van 4,85 gram hasjiesj als een misdrijf was gekwalificeerd, terwijl dit volgens artikel 11 lid 6 van de Opiumwet een overtreding zou zijn. De Hoge Raad oordeelde dat het hof deze vergissing had gemaakt, maar dat deze van ondergeschikte betekenis was en niet tot cassatie hoefde te leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij ook werd opgemerkt dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de kwalificatie van overtredingen en misdrijven onder de Opiumwet, vooral in het licht van de hoeveelheid van de aangetroffen drugs.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01083
Datum7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 augustus 2018, nummer 23/003208-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn is overschreden en dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het bewezenverklaarde onder 1, tweede cumulatief heeft gekwalificeerd als een misdrijf. Het voert daartoe onder meer aan dat het bewezenverklaarde op grond van artikel 11 lid 6 van de Opiumwet (hierna: Ow) een overtreding oplevert.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 19 juni 2014 te Amsterdam en/of [plaats], opzettelijk aanwezig heeft gehad 2092,24 gram van een materiaal bevattende hennep,
en
hij op 19 juni 2014 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 4,85 gram van hasjiesj.
2.
hij op 19 juni 2014 te [plaats], een wapen van categorie I onder 7°, te weten een balletjespistool, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen, te weten een pistool van het merk FN, model HP35, voorhanden heeft gehad.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 3 Ow:
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
(...)
C. aanwezig te hebben;
(...).”
- Artikel 11 Ow:
“1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
(...)
6. Het tweede lid is niet van toepassing, indien het feit betrekking heeft op een hoeveelheid van hennep of hasjiesj van ten hoogste 30 gram.
(...)”
- Artikel 13 Ow:
“1. De in artikel 10, eerste lid, en artikel 11, eerste lid, strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
2. De in de artikelen 10, tweede tot en met zesde lid, 10a, eerste lid, 11, tweede tot en met vijfde lid, 11a en 11b strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
(...)”
- Artikel 62 lid 1 Sr:
“Bij samenloop op de wijze in de artikelen 57 en 58 bedoeld, hetzij van overtredingen met misdrijven, hetzij van overtredingen onderling, wordt voor elke overtreding zonder vermindering straf opgelegd.”
2.4
Artikel 11 lid 6 Ow is van belang voor de beantwoording van de vraag of de in artikel 11 lid 2 Ow bedoelde handelingen een misdrijf dan wel een overtreding opleveren; voor zover deze handelingen betrekking hebben op een hoeveelheid van hennep of hasjiesj van niet meer dan 30 gram zijn zij, ook in geval van opzet, niet ingevolge artikel 11 lid 2 Ow als misdrijf strafbaar, maar worden zij bestreken door lid 1 van dit artikel (vgl. HR 31 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2114).
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat op 19 juni 2014 in de woning van de verdachte twee tonnen met hennep en bij zijn fouillering 18 gram hennep en 4,85 gram hasjiesj zijn aangetroffen. Op basis daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte 2.092,24 gram hennep aanwezig heeft gehad en dat hij 4,85 gram hasjiesj aanwezig heeft gehad. Het hof heeft deze gedragingen gekwalificeerd als “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en de verdachte onder meer voor deze gedragingen één (taak)straf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, opgelegd, daarbij toepassing gevend aan artikel 57 Sr. Aldus heeft het hof het aanwezig hebben van 4,85 gram hasjiesj klaarblijkelijk opgevat als afzonderlijk tenlastegelegd en daarbij miskend dat het dienovereenkomstig bewezenverklaarde feit wordt bestreken door artikel 11 lid 1 Ow en dat op grond van artikel 62 lid 1 Sr voor zo’n overtreding afzonderlijk straf wordt opgelegd. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Gelet op de andere bewezenverklaarde feiten is die vergissing echter van een zodanig ondergeschikte betekenis dat het verzuim van het hof consequenties te verbinden aan het gegeven dat het hier om een overtreding ging, niet tot cassatie behoeft te leiden.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 juli 2020.