Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
7 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van 2092,24 gram hennep en 4,85 gram hasjiesj. Het hof had deze gedragingen gekwalificeerd als opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, en de verdachte was hiervoor veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof ten onrechte had geoordeeld dat het aanwezig hebben van 4,85 gram hasjiesj als een misdrijf was gekwalificeerd, terwijl dit volgens artikel 11 lid 6 van de Opiumwet een overtreding zou zijn. De Hoge Raad oordeelde dat het hof deze vergissing had gemaakt, maar dat deze van ondergeschikte betekenis was en niet tot cassatie hoefde te leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij ook werd opgemerkt dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de kwalificatie van overtredingen en misdrijven onder de Opiumwet, vooral in het licht van de hoeveelheid van de aangetroffen drugs.