In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 22 november 2019, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 30 augustus 2019 werd behandeld. Deze eerdere uitspraak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017.
Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te dienen. Na beoordeling van de ingediende gegevens, werd het beroep op betalingsonmacht op 12 maart 2020 afgewezen, omdat niet aan de geldende criteria was voldaan. Tevens werd belanghebbende gewezen op de gevolgen van niet-tijdige betaling van het griffierecht, wat zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
De griffier heeft belanghebbende herhaaldelijk gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn gesteld voor betaling. Ondanks deze waarschuwingen heeft belanghebbende het griffierecht niet voldaan en heeft zij ook geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de herinneringen van de griffier. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.