Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
14 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 29 november 2018 is gewezen. De verdachte, geboren in 1956, is beschuldigd van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Dit gebeurde toen hij als eigenaar van een perceel grond, dat deels in gebruik was bij een ander, deze persoon sommeerde om zijn eigendommen van het perceel af te halen. Tijdens deze confrontatie uitte de verdachte dreigende taal, waarbij hij zei: 'ik zal jou en je gezin een kopje kleiner maken'. Deze uitlating valt onder artikel 285.1 van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de verdachte beoordeeld. De advocaat van de verdachte, J. Boksem, heeft een schriftuur ingediend, die aan het arrest is gehecht. De procureur-generaal bij de Hoge Raad kreeg de gelegenheid om een advies uit te brengen. Na beoordeling van de klachten over de uitspraak van het hof, kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Daarom heeft de Hoge Raad besloten om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals voorzien in artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 14 januari 2020, waarbij de vice-president J. de Hullu als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.E.M. Röttgering. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.