Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
15 september 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. Het betreft een klaagschrift dat is ingediend door drie klagers, waaronder twee rechtspersonen en één natuurlijke persoon, naar aanleiding van een beslag ex artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering op documenten en gegevensdragers in hun kantoren. Dit beslag was gelegd in het kader van een onderzoek naar de overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, na een arbeidsongeval waarbij een werknemer van een onderaannemer van de klagers is overleden.
De klagers hebben zich in hun beroep op het verschoningsrecht beroepen en hebben gesteld dat de stukken die onder het beslag vallen geheimhouderstukken zijn. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de gewone raadkamer bevoegd was om kennis te nemen van het klaagschrift, gezien het feit dat de klagers verdacht worden van een economisch delict. De Hoge Raad oordeelt dat de economische kamer als raadkamer had moeten optreden, omdat de zaak betrekking heeft op een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet, die is aangewezen als economisch delict in de Wet economische delicten.
De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, voor zover deze aan het oordeel van de Hoge Raad was onderworpen, en heeft de zaak teruggeworpen naar de rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling. Dit besluit is genomen op basis van de redenen die zijn vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal, die heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak.