ECLI:NL:HR:2020:1401

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
19/03359
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bevoegdheid economische raadkamer bij klaagschrift inzake beslag op documenten en gegevensdragers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. Het betreft een klaagschrift dat is ingediend door drie klagers, waaronder twee rechtspersonen en één natuurlijke persoon, naar aanleiding van een beslag ex artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering op documenten en gegevensdragers in hun kantoren. Dit beslag was gelegd in het kader van een onderzoek naar de overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, na een arbeidsongeval waarbij een werknemer van een onderaannemer van de klagers is overleden.

De klagers hebben zich in hun beroep op het verschoningsrecht beroepen en hebben gesteld dat de stukken die onder het beslag vallen geheimhouderstukken zijn. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de gewone raadkamer bevoegd was om kennis te nemen van het klaagschrift, gezien het feit dat de klagers verdacht worden van een economisch delict. De Hoge Raad oordeelt dat de economische kamer als raadkamer had moeten optreden, omdat de zaak betrekking heeft op een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet, die is aangewezen als economisch delict in de Wet economische delicten.

De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, voor zover deze aan het oordeel van de Hoge Raad was onderworpen, en heeft de zaak teruggeworpen naar de rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling. Dit besluit is genomen op basis van de redenen die zijn vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal, die heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03359 Bv
Datum15 september 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2019, nummer RK 17/2412, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager 3],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
[klager 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
[klager 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klagers.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klagers.
Volgens de daarvan opgemaakte akte is het beroep niet gericht tegen de beschikking voor zover het klaagschrift daarin gegrond is verklaard.
Namens de klagers heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het klaagschrift ten onrechte niet is behandeld door de economische raadkamer van de rechtbank en dat de beschikking ten onrechte niet is gewezen door de economische raadkamer van de rechtbank.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen zoals hiervoor onder 1 is weergegeven;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 september 2020.