ECLI:NL:HR:2020:1451

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
19 september 2020
Zaaknummer
20/01219
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafrechtelijke veroordeling wegens oplichting en het onterecht voeren van de titel van advocaat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2020 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof Den Haag. De aanvrager, die zich valselijk voordeed als advocaat, was eerder veroordeeld voor oplichting en het onterecht voeren van de titel van advocaat. De aanvraag tot herziening is ingediend op basis van nieuwe feiten en omstandigheden die volgens de aanvrager tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de aanvraag niet voldoet aan de eisen die in de wet zijn gesteld. De aanvrager heeft niet voldoende gemotiveerd waarom de nieuwe feiten zouden hebben geleid tot een vrijspraak of een andere beslissing. De Hoge Raad benadrukt dat een herzieningsaanvraag aan strikte eisen moet voldoen, waaronder een nauwkeurige omschrijving van het nieuwe gegeven en de redenen waarom dit gegeven tot een andere beslissing zou hebben geleid. Aangezien de aanvraag niet aan deze eisen voldeed, verklaarde de Hoge Raad de aanvraag tot herziening niet-ontvankelijk.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01219 H
Datum22 september 2020
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 december 2016, nummer 22-000757-16, ingediend door M.E.M. Jacquemard, advocaat te ’s-Hertogenbosch,
namens
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het hof heeft de aanvrager - voor zover voor de beoordeling van de aanvraag van belang - ter zake van “oplichting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en ter zake van “zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat voeren, meermalen gepleegd” tot een geldboete van € 750, subsidiair 15 dagen hechtenis.
Het hof heeft in de kern geoordeeld dat de aanvrager, zich valselijk voordoend als advocaat, rechtszaken van vreemdelingenrechtelijke aard van de aangevers heeft aangenomen, dat zij de aanvrager daarvoor hebben betaald en dat die aangevers hem niet zouden hebben benaderd als zij hadden geweten dat hij geen advocaat was.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2
Volgens artikel 460 lid 2 Sv moet de aanvraag de gronden vermelden waarop deze berust. De aanvraag zal dus naar behoren gemotiveerd dienen te zijn. Dat wordt bevestigd in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 32). Alleen een herzieningsaanvraag die aan deze motiveringseis voldoet, kan in behandeling worden genomen. Een aanvraag die onvoldoende is gemotiveerd, is niet een aanvraag als in de wet bedoeld.
3.3
Dit betekent dat indien een aanvraag een beroep doet op een met stukken onderbouwd gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv,
(a) de aanvraag een nauwkeurige omschrijving moet bevatten van dit gegeven (hierna: het novum) en dat dus niet kan worden volstaan met een verwijzing naar bijgevoegde stukken waaruit zo’n novum zou moeten blijken;
(b) de aanvraag de redenen moet vermelden waarom het novum tot één van de genoemde beslissingen zou hebben kunnen leiden;
(c) de aanvraag, indien deze ertoe strekt de bewijsvoering aan te tasten, met voldoende precisie moet uiteenzetten (i) waarom een bepaald onderdeel van de bij de aanvraag gevoegde stukken leidt tot ernstige twijfel aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid gedeelte van de bewijsvoering, en (ii) waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak, als dat gegeven toen bekend was geweest, zou hebben geleid tot een vrijspraak.
Alleen indien de aanvraag aan deze eisen voldoet, kan de Hoge Raad beoordelen of de aanvraag gegrond is.
3.4.1
In de aanvraag wordt onder 7 onder meer aangevoerd dat de aanvrager zou zijn vrijgesproken indien het hof met de “bovenvermelde feiten en omstandigheden en de ontlastende bewijsstukken” bekend zou zijn geweest, waarbij kennelijk wordt verwezen naar hetgeen in de aanvraag is gesteld onder 1 tot en met 6. Die rubrieken bevatten evenwel een veelheid van bezwaren tegen het arrest van het hof zonder dat wordt aangegeven met welke van die bezwaren het hof ter terechtzitting al dan niet bekend was en zonder dat deze bezwaren met stukken zijn onderbouwd. In zoverre voldoet de aanvraag niet aan de hiervoor onder 3.2 en 3.3 bedoelde eisen.
3.4.2
In de aanvraag wordt in de rubrieken 14 tot en met 18 onder het kopje “Novum” in de kern gesteld dat in 2019 een soortgelijk feit als de feiten die het hof heeft bewezenverklaard wegens de niet-strafbaarheid daarvan is geseponeerd nadat de aanvrager diverse stukken in verband met de verleende rechtsbijstand had overgelegd. Volgens de aanvraag zou het hof “tot een andere uitspraak” zijn gekomen als “deze feiten en omstandigheden” eerder bekend waren geweest. Nu uit de bij de aanvraag gevoegde uitnodiging van de aanvrager voor een politieverhoor op 12 juli 2018 en een sepotmededeling van 15 januari 2019 echter niet meer kan worden opgemaakt dan dat de aanvrager wegens de niet-strafbaarheid van “fraude gepleegd op 20 december 2017 te Leiden” niet verder wordt vervolgd, voldoet de aanvraag ook in zoverre niet aan de hiervoor onder 3.2 en 3.3 bedoelde eisen.
3.4.3
De aanvraag bevat ook voor het overige niets wat kan worden aangemerkt als een beroep op een gegeven als onder 3.1 is omschreven.
3.5
In het licht van het voorgaande kan de Hoge Raad het verzoek niet in behandeling nemen.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de aanvraag tot herziening niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 september 2020.