Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
6 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van uitkeringsfraude, gepleegd in de periode van 1 april 2009 tot en met 20 januari 2016. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat het OM in strijd met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude had gehandeld. Deze aanwijzing stelt dat bij een benadelingsbedrag van minder dan € 50.000,- in beginsel geen strafrechtelijke vervolging plaatsvindt. De verdediging stelde dat het benadelingsbedrag uiteindelijk op € 0 was vastgesteld in een administratieve procedure, en dat het OM daarom niet had mogen vervolgen.
De Hoge Raad oordeelde dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het OM moet worden uitgegaan van de gegevens die ten tijde van de vervolgingsbeslissing aan het OM bekend waren. Ten tijde van de vervolgingsbeslissing in december 2016 was er nog sprake van een benadelingsbedrag van meer dan € 50.000,-, waardoor het OM bevoegd was om tot vervolging over te gaan. De Hoge Raad bevestigde dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was, ook al was het benadelingsbedrag later vastgesteld op € 0. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de beslissing van het hof in stand bleef.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de gegevens die op het moment van de vervolgingsbeslissing beschikbaar zijn, en bevestigt dat het OM in dit geval terecht heeft gehandeld volgens de geldende beleidsregels.