ECLI:NL:HR:2020:1558

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
18/04919
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en strafvermindering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft mensensmokkel, zoals vastgelegd in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, geboren in 1967, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat op 19 november 2018 een straf had opgelegd. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Echter, het hof had geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding gaf tot strafvermindering, omdat de zaak in eerste aanleg voortvarend was behandeld. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, vooral gezien de mate van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, die bijna 10 maanden bedroeg. Dit leidde tot de conclusie dat het hof onvoldoende gemotiveerd was in zijn oordeel.

De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, verminderd naar 27 maanden, met behoud van de voorwaardelijke straf en een proeftijd van 2 jaren. De uitspraak van het hof werd vernietigd, maar het beroep werd voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04919
Datum6 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2018, nummer 21/000512-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de opgelegde straf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering.
3.2
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen redelijke termijn het volgende overwogen:
“Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De redelijke termijn van berechting ter zake van de bewezen verklaarde feiten is aangevangen bij de inverzekeringstelling van verdachte op 21 april 2015. Het eindvonnis in eerste aanleg is gewezen op 26 januari 2016. Derhalve is de berechting in eerste aanleg voortvarend afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Het hof stelt vast dat de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de als redelijk te beoordelen termijn van 2 jaren. Het appel is ingesteld op 27 januari 2016 en eerst heden wordt eindarrest gewezen. De zaak is voor de eerste maal voor regie aangebracht ter zitting van het hof van 21 juni 2018 in verband met de onderzoekswensen van de verdediging. Vervolgens is de zaak voor de tweede maal aangebracht ter zitting van het hof van 5 november 2018 waarop het hof heeft bepaald dat heden arrest zal worden gewezen. De berechting in hoger beroep heeft derhalve na het instellen van het hoger beroep 2 jaren en bijna 10 maanden geduurd.
Het hof stelt vast dat de termijnoverschrijding in hoger beroep wordt gecompenseerd door de voortvarende berechting in eerste aanleg, zodat de zaak in twee instanties binnen een termijn van vier jaar is afgehandeld en artikel 6 EVRM strikt genomen niet is geschonden. Het hof zal dan ook - anders dan door de raadsman verzocht - geen strafvermindering toepassen en volstaat met de
constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.”
3.3
Het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat de zaak in eerste aanleg voortvarend is behandeld en de zaak in twee instanties binnen een termijn van vier jaar is afgehandeld, is niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar deze door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor - mede in aanmerking genomen de mate van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met bijna tien maanden - niet toereikend. Het oordeel van het hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen.

4.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 27 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 oktober 2020.