Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
14 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had eerder een vrijspraak gekregen van de Rechtbank, maar was van mening dat hij in strijd met artikel 14.5 van het IVBPR niet de mogelijkheid had om zijn veroordeling door het Hof substantieel te laten beoordelen. De Hoge Raad heeft op 14 januari 2020 geoordeeld dat de klacht van de verdachte niet kan worden aangemerkt als een cassatiemiddel. De Hoge Raad stelt dat voor een onderzoek door de cassatierechter alleen middelen van cassatie in aanmerking komen die voldoen aan de wettelijke vereisten. Dit houdt in dat er sprake moet zijn van een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel of een verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gedaan. De schriftuur van de verdachte voldeed niet aan deze vereisten, waardoor de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaarde in zijn beroep. De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en is openbaar uitgesproken.