Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Ambtshalve overwegingen
(i) Het hof heeft de verdachte bij arrest van 29 september 2014 ter zake van de daarbij onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde misdrijven veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de vordering van achttien benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en ten behoeve van deze benadeelde partijen telkens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
(ii) De verdachte heeft tegen dit arrest onbeperkt beroep in cassatie ingesteld.
(iii) De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 juli 2016 de uitspraak van het hof van 29 september 2014 uitsluitend wat betreft het onder 2 tenlastegelegde vernietigd en heeft de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw werd berecht en afgedaan. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.
(iv) Het hof heeft na terugwijzing door de Hoge Raad bij het nu bestreden arrest van 26 september 2018 het vonnis van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde. In het arrest van 26 september 2018 heeft het hof overwogen dat, gelet op de door de Hoge Raad gegeven terugwijzingsopdracht, alleen de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde aan het oordeel van het hof zijn onderworpen en dat het hof daarom niet toekomt aan de strafoplegging ter zake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde.
De Hoge Raad is van oordeel dat hij deze misslag behoort te herstellen. Daarom dient het arrest van 5 juli 2016 na herstel als volgt te worden gelezen:
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.”
Daarnaast zal de Hoge Raad aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen overeenkomstig de bedragen waarvoor de daarmee verband houdende vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen volgens het dictum van het - in zoverre onherroepelijke - arrest van het hof van 29 september 2014. De Hoge Raad zal daarbij, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en rekening houdend met de wettelijk bepaalde maximumduur van in totaal één jaar, bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van de na te melden duur kan worden toegepast.
3.Beoordeling van het cassatiemiddel
4.Ambtshalve overwegingen over de redelijke termijn
5.Beslissing
13 oktober 2020.