ECLI:NL:HR:2020:1800

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
19/03687
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en vervangende hechtenis in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een strafrechtelijke procedure waarin de verdachte is veroordeeld voor diefstal met braak. De benadeelde partij had in hoger beroep een schadevergoeding gevorderd van € 8.568, waarvan € 4.468 voor materiële schade en € 4.100 voor immateriële schade. Het hof had de vordering in eerste aanleg toegewezen tot een bedrag van € 3.758, maar in hoger beroep heeft het hof een schadevergoeding van € 4.000 toegewezen, wat meer was dan de benadeelde partij had gevorderd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte een hoger bedrag heeft toegewezen dan de benadeelde partij in hoger beroep had gevorderd. De Hoge Raad vermindert het toegewezen bedrag aan schadevergoeding tot € 3.758, en past dit ook toe op de schadevergoedingsmaatregel die aan de verdachte was opgelegd.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het betreft de vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelt dat de duur van de gijzeling, die was opgelegd bij gebreke van betaling, moet worden vastgesteld op 47 dagen, conform artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof in die zin bevestigd dat het beroep voor het overige werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03687
Datum17 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 juli 2019, nummer 20/001033-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen alsmede het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel en de opgelegde vervangende hechtenis, waarbij de Hoge Raad het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is toegewezen vermindert in die zin dat dit € 3.758,00 bedraagt, het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde] in die zin vermindert dat dit € 3.758,00 bedraagt, waarbij de duur van de gijzeling als bedoeld in artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering 47 dagen bedraagt en verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof een hoger bedrag aan schadevergoeding heeft toegewezen dan door de benadeelde partij in hoger beroep is gevorderd.
2.2.1
Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken blijkt dat [benadeelde] zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd met een vordering strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.568, waarvan € 4.468 voor materiële schade en € 4.100 voor immateriële schade. De politierechter heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 3.758 voor materiële schade en heeft de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Bij de stukken bevindt zich een ‘wensenformulier’ inhoudende dat de benadeelde partij in hoger beroep haar eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding wenst te handhaven.
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juli 2019 houdt het volgende in:
“De voorzitter houdt kort de inhoud voor van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde]. De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.568,00, waarvan € 4.468,00 ter zake materiële schade en € 4.100,00 ter zake immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.758,00.
De benadeelde partij licht zijn vordering toe:
Ik kan mij verenigen met het bedrag dat in eerste aanleg is toegewezen en handhaaf mijn vordering tot het bedrag dat door de rechtbank is toegekend. Ik hoef daar niets aan toe te voegen.”
2.2.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4.000 en de verdachte voor hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.568,00, waarvan € 4.468,00 ter zake materiële schade en € 4.100,00 ter zake immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.758,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2016. Het hof wijst € 3.000,00 toe voor de trilplaat en € 800,00 voor het herstel van de poort. Bij de berekening van de materiële schade heeft het hof de BTW kosten niet meegenomen, aangezien een bedrijf deze kan verrekenen. Daarnaast wijst het hof € 200,00 aan immateriële schade toe. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het resterende deel van de vordering wijst het hof af.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 4.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.”
2.3
Het hof heeft aan de benadeelde partij een bedrag aan schadevergoeding toegewezen van € 4.000, waarvan € 3.800 voor materiële schade en € 200 voor immateriële schade, en heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige afgewezen. Gelet op de mededelingen van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep moet het er echter voor worden gehouden dat de benadeelde partij afstand heeft gedaan van haar vordering op de verdachte voor zover deze vordering het bedrag dat in eerste aanleg is toegewezen oversteeg. Daarmee resteerde in hoger beroep als vordering van de benadeelde partij alleen het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 3.758. Het cassatiemiddel klaagt daarom terecht dat het hof € 242 meer heeft toegewezen dan voor toewijzing vatbaar was.
2.4
Het hof heeft daarnaast een schadevergoedingsmaatregel opgelegd met een betalingsverplichting van € 4.000. Nu uit het voorgaande blijkt dat het cassatiemiddel terecht klaagt over de materiële grond waarop het hof de verschuldigdheid van dit in de schadevergoedingsmaatregel begrepen schadebedrag heeft aangenomen voor zover het de resterende vordering van de benadeelde partij overschreed, had het hof dit bedrag eveneens moeten beperken tot € 3.758 (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, rechtsoverweging 2.3.3).
2.5
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen alsmede het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen in die zin dat dit € 3.758 bedraagt;
- vermindert het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij in die zin dat dit € 3.758 bedraagt en bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling voor de duur van 47 dagen kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 november 2020.